Technische data

Filosofie en achtergronden

 

Wilsele, de charme van het dorpshotel

 

In de studie ‘Ouder worden in de stad’ (Benedikt Van Damme en Sien Winters, K.U.L., 2002) wordt demografisch onderzoek verricht naar seniorenpopulaties in de Leuvense regio. Hieraan werden ook interviews gekoppeld (‘Waar en hoe willen bejaarden wonen?’). Uit het onderzoek blijkt dat de stad enerzijds een aantrekkingspool is voor (vooral intellectueel meer ontwikkelde en cultureel geïnteresseerde) senioren, maar dat anderzijds ook de semi-landelijke en substedelijke regio rond Leuven hen aanspreekt.
Het ‘dorpsgevoel’ zou m.n. net vooral in randgemeenten als Wilsele, Kessel-Lo en Heverlee gezocht worden. Dit zijn traditioneel trouwens kernen met een sterke seniorenpopulatie. Het is vooral in deze kleinstedelijke omgevingen dat integratie en sociale osmose tussen zorgcentrum en ‘buitenwereld’ veel gemakkelijker en spontaner schijnt te ontkiemen dan in de hectische stad zelf. De nabijheid van die binnenstad, als doel van een daguitstap, blijft een pluspunt. Negatieve aspecten van het Leuvense woelige studentenleven en de sterke jongerencultuur (lawaaioverlast) ontbreken hier vrijwel helemaal.
Het rustoord Wilsele is in hoge mate van die filosofie rond luwte, verworteling, herkenbaarheid en osmose vertrokken. De typische componenten van het seniorengemeenschapshuis (convent, vakantieverblijf, zorgcentrum en diensten) zijn sterk naar buiten gericht. De sfeer van het kleine familiehotel dijt structureel (via globale gemeenschapsvoorzieningen als bibliotheek, café, zwembad, park, post) uit naar de omgeving en maakt van het rustoord een focaal punt in de semi-landelijke regio.
In het kader van het binnenstedelijk project ‘Hertogendal’, kregen we van de K.U.L. de opdracht mee om na te denken over het thema “ouder worden in de stad”. Zowel onze opdrachtgever (nv Resiterra), als de K.U.L. en wijzelf zijn hier met veel enthousiasme aan begonnen.

 

Stedenbouwkundig masterplan

 

Inplanting

 

Het OCMW van Leuven heeft voor dit project een terrein in het centrum van Wilsele – Putkapel gekozen. Dicht bij de kerk, de school, in een woongebied en vlakbij de winkels, lijkt deze ligging uiterst geschikt voor haar nieuwe functie.
– aan de oostzijde ligt de spoorweg
– aan de westzijde ligt de Bosstraat, een rustige woonstraat, met school
– garages aan de noordzijde en
– braakliggend terrein met speelpleintje aan de zuidzijde
Het project wordt in twee fases gebouwd:
– in eerste fase: serviceflats met een lokaal dienstencentrum
– in tweede fase: rustoord met polyvalente zaal en ondergr. parking

Stedenbouwkundig concept

 

De site is een amalgaam van gebouwen. Het geheel heeft een zeer lage densiteit. Het nieuwe project probeert een beetje stedelijkheid en samenhang te brengen, door de wijze waarop het zich positioneert, door de eenvoudige materiaalkeuze, het gevelritme, door de configuratie van verschillende volumes, terrassen en steegjes. Er werd, op vraag van de Stad Leuven, een globaal masterplan opgemaakt om het geplande project te situeren in een ruimere context.

 

Eerste fase masterplan

In een eerste fase werd er zo veel mogelijk rekening gehouden met de bestaande volumes.
– Het zwembad blijft zijn regionale functie vervullen.
– Een nieuw volume vervolledigt de wand van de Aarschotsesteenweg. (1)
– Het rustoord maakt van de Bosstraat een echte straat (2). Het volume trekt zich even terug achter een bomenrij, en verzacht op die manier de relatie met de woningen aan de overzijde.
– Een centraal park (3) bindt de omliggende volumes en vormt een groen rustpunt aan de kerk, het zwembad en het buurthuis.
– De huidige garages worden verplaatst naar de spoorwegzijde (4), zodat er vanuit het nieuwe project een aangenaam zicht op het toekomstig park vrijkomt.
– De woonvolumes aan de oostzijde worden uitgebreid zodat aan 3 zijden een ‘voorkant’ ontstaat (5).

 

Tweede fase masterplan

De tweede fase legt vooral de nadruk op integratie en sociale osmose tussen het project en de omgeving. Deze fase wordt uitgevoerd nadat de zwembadaccommodatie is geherlocaliseerd. Op die manier komt er ruimte vrij voor een ‘buurtcentrum’. (1)
– de Post, lokalen voor Kind & Gezin, de bibliotheek, … en natuurlijk wonen, zijn mogelijke functies om het parkje aan de kerk te omzoomen.
– het parkje krijgt op deze manier een ‘buurt’-karakter.
– de wand van de Aarschotsesteenweg kan verlengd worden. (2)

 

In de marge

 

Moderne samenleving en vergrijzing: wat doen we met opa?

 

In traditionele culturen maken ouderen deel uit van de gemeenschap. ‘Zorg’ is er iets vanzelfsprekend, dikwijls wonen ouders of grootouders mee in. Gezinnen zijn jong, senioren zijn in de minderheid, alleen al omdat de levensverwachtingen niet zo hoog zijn. In de zgn. moderne, hoogindustriële ‘welvaartsstaat’ is dat anders. Mensen worden steeds ouder. En niet alleen willen we, als ’tweeverdienercultuur’ op zoek naar levenskwaliteit en meerwaarde, niet opgezadeld zitten met het praktische probleem van ouderzorg,- er bestaat bij ons ook een psycho-sociale kloof tussen jong en oud. Zo ontstaat de ouderenzorg als probleem, praktisch, psychologisch, financieel. Op de achtergrond van de economische discussie rond de kost van de vergrijzing leeft dan ook een heel andere, fundamentelere onrust: nl. dat de actieve welvaartstaat steeds meer ouderdom, vergrijzing, en dus steeds meer passieven produceert. Anders gezegd: hoe langer en harder we werken, hoe meer welvaart we creëren, hoe hoger de levensverwachting, hoe meer bejaarden er komen, hoe minder mensen voor des te meer medeburgers zullen moeten instaan. Deze paradox heeft belangrijke gevolgen voor cultuur en lifestyle: de hype van de jeugd, het jong-zijn, mooi, fris, sportief en fit, in reclame en kunst, wordt sterker en nadrukkelijker, naarmate het vergrijzingseffect toeneemt. Uiteraard leidt zoiets tot een enorme decalage tussen realiteit en fantasie: een maatschappij van 40-plussers ziet niets dan reclame voor zeep, shampoo, auto’s … waarin pubers ronddartelen. De jeugd is het spook van onze tijd, omdat welvaart ouderdom creëert en dus haar eigen productiviteit afbouwt. Het is in het licht van deze paradox dat nieuwe culturele breuklijnen tussen jong en oud zich aftekenen: er ontstaat naast een jongeren-subcultuur ook een senioren-subcultuur, die zich ook lokaal verankert in specifieke populaties. De vraag is, hoe architectuur en stedenbouw daarop moeten inspelen. Gaat het om integratie in de sociale stedelijke mix, of om comfort in een omgeving waar senioren voorrang hebben?
De hamvraag is eigenlijk deze: waarom willen we alsmaar langer leven, maar niet oud worden? Het antwoord is even simpel als onthutsend: omdat ouderdom niet meer als een levensfase wordt aanzien, maar als een terminaal stadium. De medische technologie creërt hoge levensverwachtingen, die echter niet in kwaliteit worden omgezet, maar in de verlenging van een soort finaal schemerstadium, die procesmatig en stigmatiserend als vergrijzing wordt aangeduid: oude mensen zijn bezig te sterven. Daarmee wordt iets wezenlijk miskend van onze menselijke cultuur: dat elk stadium ook als een overgang wordt gezien, nooit als een eindpunt. Veranderingsprocessen zijn wezenlijk in onze existentiële horizon. Meestal is verandering ook oorzaak van onrust en pijn. Elke verandering is een afscheid van een vorige fase. Het Franse spreekwoord ‘Partir, c’est mourir un peu’ drukt heel goed dat gevoel van iets loslaten uit. De geboorte op zich, het spenen, het naar school moeten gaan, het nest verlaten. Het zijn allemaal belangrijke levensmomenten waarin het afscheid centraal staat. Maar behalve de dood, die een definitief afscheid is, impliceert elk afscheid ook een intrede in iets anders, een wedergeboorte.
In de meeste traditionele culturen zijn de existentiële veranderingen sociaal georganiseerd en geritualiseerd in zgn. ‘rites de passage’: geboorte, puberteit, volwassenheid… tot aan de laatste reis. Het leven van een individu is op die manier in kwalitatieve etappes opgedeeld, die niet in termen van meer of minder, maar van verandering en metamorfose te vatten zijn, zoals een vlinder uit een rups ontpopt. Elk passage is een stukje sterven Én een stukje geboren worden. In de moderne samenleving wordt dit problematisch: voor het sterven en herboren worden is binnen de existentiële horizon geen plaats meer. Terwijl vooruitgang en vernieuwing haast vergoddelijkt worden, is er binnen het individu geen plaats meer voor kwalitatieve verandering en de knop omdraaien. Je bouwt je hele leven aan een carrière, binnen een bedrijf of binnen een sector. Groei wordt gezien in termen van ‘meer’ (verdienen), niet van ‘anders’. Een diepgaand generatieconflict is het gevolg: jongeren willen niet meer opdraaien voor de ballast van de ouderen. En in dat perspectief gaat het ouderdomsfenomeen tot de afvalproblematiek behoren, en wordt de bijbehorende architectuur die van het containerpark en/of van de begraafplaats. Zo gaat opa dus het rusthuis in: als de generale repetitie voor zijn begrafenis. Het is een in wezen mannelijk-Oedipale vadermoord, socio-medisch verzacht tot dumping in het ‘bed’ van een bejaardeninstelling (grappig-cynisch dat de capaciteit daarvan altijd in ‘bedden’ wordt uitgedrukt, alsof een bejaarde per definitie liggende materie is). Het systeem zorgt ervoor dat dit ook financieel mogelijk is: alles wat de bejaarde ontvangt aan pensioen wordt doorgesluisd naar de ‘inrichting’. Op die manier wordt hij niet alleen afhankelijk van de ’total institutions’ (Goffman, 1961), hij wordt ook geïsoleerd en symbolisch begraven.

 

Van ‘sterfhuis’ naar kleine stad en multifunctioneel ‘hotel’

 

Is er hiervoor een alternatief? Is er een alternatief voor de Oidipale, catastrofale economie en het eendimensionale groeimodel in de Westerse cultuur, waar zonen voortdurend met vaders afrekenen? We denken van wel, het is een materie die ons al decennia lang boeit. Het vergt echter een reorganisatie van de maatschappelijke processen inzake arbeid, cultuur, lifestyle, ontspanning, gezondheid, … én een heroriëntatie van de ruimte waarin die zich afspelen. Filosofen zoals G. Deleuze & F. Guattari (L’Anti-Oedipe) en J.F. Lyotard (Economie libidinale) hebben al aangetoond dat onze zogenaamde flexibele samenleving met een repetitieve groeiobsessie zit opgezadeld, die agressie veroorzaakt en generaties uit elkaar haalt. Het oplossen van de vergrijzingsparadox is met name een sleutel in het globaal maatschappij-therapeutisch proces. Ouderdom is geen ballast maar potentie, opportuniteit, verbonden met ervaring en traditie. Het rituele doorgeven van de kennisfakkel dus, in een sfeer van positieve emoties die de sociale, familiale pedagogie van oudsher doordringen (grootvader als mentor van het kleinkind). Publieke architectuur moet hierop inspelen en zo nodig zelf aanzetten geven, discussies openen, tot in het politiek-sociaal forum. Dit leidde tot nieuwe trends en denkpistes rond ouderdomszorg: het rustoord als hotel, op zorg en comfort gericht, maar ook met vele in- en uitgangen en intermediaire ruimtes waar ook de buitenwereld toegang toe heeft. Dit hotel wordt dus zelf een sterke stedelijke plek, in plaats van een medisch-omkaderde sterfplaats. De institutionele benadering is achterhaald. We willen tot een normalisatie komen, een sociale context die het normale leven zoveel mogelijk benadert, zelfs voor hulpbehoevende dementerende bejaarden:
Normalisatie betekent uiteindelijk dat taboes, de uitzonderingsregels, de muren rondom de dementerende ouderen afgebroken worden en dat de bewoners en hun familieleden uitgenodigd worden om meer of terug deel te nemen aan het maatschappelijke leven (bv. in de buurt gaan winkelen), en dat het leven van buiten meer binnengebracht wordt in het leven van de bewoners (bv. de postbode die aan huis komt, of een dochter die op de koffie komt). (Uit: ‘Kleinschalig genormaliseerd wonen voor personen met dementie’, Garant-uitgave 2003, verschillende auteurs). De ‘kleine stad’ in opbouw bevat verschillende componenten die gemeenschap en privacy, zorg en zelfredzaamheid, moeten harmoniseren. Ze gaan uit van de vraag van de gebruiker-in-spe zelf: Hoe stellen mensen zich hun ideale rusthuis voor? Het is een vraag die interessesferen en belevingsdimensies centraal stelt, niet het verpleegtechnisch gebeuren, hoe belangrijk dat ook is. We kwamen tot vier kernaspecten van het ‘seniorenhotel’, die ook de vier kerntaken omvatten van hedendaagse, op integratie gericht bejaardenzorg:
a) het convent (cultureel stimulerend: bibliotheek, concertzaal, museum, vergaderruimte)
b) het vakantieoord (het club-med-gehalte: café, restaurant, fitness, zwembad)
c) de polykliniek (zorgverstrekking, medisch-sociale begeleiding)
d) het dienstencentrum (administratie, post, stadhuis, mobiliteit, ombudsdienst)

 

Essentieel is, dat deze vier basisfaciliteiten ook beschikbaar moeten zijn voor externen, de omgeving. Het zijn de vier membranen waarlangs sociale osmose tussen rustoord en stad plaatsgrijpt. Langzamerhand ontwikkelt zich, vanuit het denken in interessesferen en belevingsdimensies, een ‘kleine stad’, een microcosmos. Het wonen zelf van de senioren staat los van de drie belevingscategorieën. Het wonen is privé, terwijl de vier hoekpunten de communicatie zowel intern als met de buitenwereld verzorgen en structureren. Opvallend is alleszins dat de begijnhoven van weleer deze aspecten (cultuur, communicatie, welzijn, zorg) al geïntegreerd hadden binnen hun ‘kleine stad’: bezinning, sociaal contact, zorg. Eens temeer blijkt dat ze hun tijd ver vooruit waren. Daardoor komt men haast automatisch tot een ‘Begijnhof’-structuur: een vierkant of rechthoekig plein, een koer met huisjes er rond. De bewoning is dus de grens van de ruimte, de muur van de kleine stad. Officiëlen treden zo min mogelijk de privé-sfeer binnen.
Door het zorginstituut als iets periferisch te benaderen, ontstaat een sterk gevoel van integriteit, weerbaarheid en normaliteit: bejaard zijn is geen ziekte op zich, gezondheid is de norm. De wooneenheden zijn eigenlijk (mini-)serviceflats, met dat verschil dat ze geïntegreerd zijn in een socio-cultureel complex van de ‘kleine stad’, ingebed in de ‘grote stad’. Het wordt een wijk, een enclave, een buurt, met het kruispunt van de twee diagonalen als middelpunt, het kampvuur, de fontein: de vier socio-culturele hoekpunten vormen zo een agora. Hoe men dit schema ruimtelijk-architecturaal ook invult, de vier hoekpunten of torens creëren als vanzelf een binnen- en een buitenruimte.
De woonblokken mogen elk een eigen mentaal klimaat en zelfs verschillende architectuur hebben die verband houdt met achtergrond, interessesfeer. Tussen de wooneenheden bevinden zich een paar shops die het geheel ook een karakter van marktplein geven en die volk van buitenaf aantrekken: een apotheek, cd-winkel, kruidenier, bio-shop, … . Overigens geeft elk hoekpunt doorgang naar het stedelijk weefsel: de culturele ruimte sluit aan op een scholencomplex (mogelijkheid tot gemeenschappelijk gebruik van tentoonstelling, bibliotheek, concertzaal…), de ontspanningsruimte sluit aan op een stadstuin of park, het hospitaal op andere medische faciliteiten voor andere doelgroepen, zoals bv. een kraamkliniek.