Technische data

Op de plaats van het historische Atuatuca Tungrorum uit het begin van onze tijdrekening, zit de ondergrond tot op vandaag vol met gebruiksvoorwerpen uit die tijd. Alle hebben ze hun verhaal, dat door de vinder zelf wordt gereconstrueerd. De mystiek van het onderaardse, verbonden met een oude vegetatiecultus en de rurale charme van het vruchtbare Haspengouw, moest bijgevolg een centrale plaats innemen in dit concept van de ontdekkingsreis. Het Museum is tegelijk instituut, gebouw, collectie, en toeristische attractie. De opdrachtgever wilde bewust breken met een ‘muffe’ museale traditie, en opteerde, parallel aan de wetenschappelijk-archeologische missie, resoluut voor een ‘edutainment’-omgeving, waar ontdekking, vorming, intrige en ontspanning naadloos in elkaar overvloeien. Een bezoek aan het museum moet een interactie zijn tussen inhoud en vorm, emotie en wetenschap, een belevenis die beklijft en waarbij de bezoeker zich mee opgenomen voelt in ‘het verhaal’. Het gebouw is dus een ‘verhalendoos’ die verwondering, spanning en suspens oproept. Binnen deze suggestieve ruimte is de legende van de dodecaëder de centrale ‘plot’ en vertrekpunt van de wandeling. De geschiedenis wordt hier niet verteld als een seriële cinema van feitelijkheden, maar als een fascinerend geheel van geruchten en vraagtekens, die in laatste instantie etappes zijn in een zingevingsproces. Startpunt is een mysterieuze kelderruimte, letterlijk onder de bodem; de route voert de bezoeker naar een panorama over de stad, zodat de wandeling ook fysiek het idee van een illuminatie, een reis van duisternis naar licht weergeeft. Boven en buiten alle functies wil het gebouw tenslotte een merkteken zijn in tijd en ruimte. In de limiet stelt het zich als polyvalente ruimte, een work-in-progress dat ook andere, toekomstige functies openlaat en een vorm van architecturale poëzie legitimeert.

‘De verhalen maken de man’

Bedenkingen bij aanvang van het ontwerp:

Alfredo De Gregorio: “Zoals de kleren een verhaal vertellen over de man die ze draagt, vertellen gebouwen verhalen over de mensen die ze bevolken. Een gebouw op zich, een potscherf op zich, heeft niet veel te vertellen. Ze zijn maar interessant in de mate waarin ze een verhaal te vertellen hebben. Een verzameling collectiestukken op zich is zo boeiend als een openstaande garagedeur. Door de stukken komen we de verhalen van de oude Romeinen te weten. Hun verhalen waren dezelfde als de onze: liefde, verdriet, oorlog, genot, pijn, werk, … Het zijn dezelfde verhalen die ons vandaag nog allemaal bezighouden. De verhalen zijn tijdloos en universeel. Ze werden vroeger verteld aan de open haard, rondom kampvuren, door volkstoneel, … Tegenwoordig worden ze verteld in theaters, filmzalen, pretparken, … en musea. Het medium is anders, het verhaal hetzelfde.
Ook architecturaal vertelt het gebouw zijn verhaal; in relatie met zijn directe omgeving, met de stad. Het gebouw staat in hedendaags Tongeren tussen een aantal stille getuigen uit het verleden: de Basiliek en de Romeinse Toren onder het Vrijthof Tussen deze Toren en het museum zal een stadswandeling gemaakt worden. De Basiliek, die op de oude stadswallen gebouwd werd, dient als indrukwekkend decor. De stadswallen zelf worden terug bloot gelegd, terug zichtbaar gemaakt. Oude verhalen worden opnieuw verteld. Zal de museumbezoeker ze (her)kennen als zijn eigen verhalen?”

Het oude Atuatuca, tussen geschiedenis en legende

In het begin van onze tijdrekening lieten de Romeinen hun oog vallen op een vruchtbaar agrarisch plekje aan de Jeker, strategisch gelegen op het kruispunt van de heirbanen Brugge-Keulen en Aarlen-Nijmegen. Het legerkamp Atuatuca Tungrorum, op die plaats gebouwd, kreeg spoedig de allures van een versterkte stad maar ook een lustoord, waar veelvuldig pogingen werden ondernomen om de Romeinse genen met de Gallische te laten versmelten… De bodem zit hier, tot op onze dagen, vol met gebruiksvoorwerpen uit die tijd. Alledaagse objecten uit keuken, werkplaats, heiligdom, kazerne, kroeg, slaapkamer, bordeel… Aan dit perspectief dankt het Museum zijn naam en wetenschappelijke ‘core business’. Maar de bodem is veel rijker en gelaagder dan dat. Onder de Gallo-Romeinse laag zitten immers relicten verscholen uit de bronstijd, de ijzertijd, nog vroeger van de eerste landbouwers, daarvoor het stenen tijdperk, tot en met de Neanderthaler en de eigenlijke ‘oermens’ die het tweebenenstelsel uitvond, de homo erectus die zo een half miljoen jaar geleden uit het Zuiden naar onze contreien afzakte.

Het was de ambitie van het Museum om al deze lagen samen te brengen binnen één grote regio-soap waar het dagelijkse leven als een rode draad door heenloopt, maar waar tevens, en juist daardoor, plaats is voor het geheim, de lacune, het raadsel, het mysterie. Regelmatig, ook nu nog, geeft de ondergrond een flarde prijs van al deze geheimen, en komen er relicten aan de oppervlakte: dit heeft te maken met een lange rurale traditie van zoeken, vinden, ontdekken.

Mystiek van het onderaardse

Wat betekent het verleden voor ons? Wat maakt het leven van een naamloze Gallische krijger, boer, huisvrouw of deerne, voor ons interessant? Het feit wellicht dat ze, via dat ene object, een boodschap doorgeven, in de vorm van een verhaal. Een bio-story vol ‘onbelangrijke’ individuen, die samen een weergaloze soapserie bevolken, waarin ook wij allen een episode mogen meespelen. Als architect wilden we interveniëren in deze epische biologica, en een ruimte ontwerpen die 3-dimensioneel gonst van geruchten. In de postmoderniteit is de geschiedenis geen zaak meer van veldslagen of grote namen, zelfs geen objectieve ’tijdsfilm’, maar eerder een soap of stripverhaal met een relativerende inslag: Asterix en Obelix zijn nooit veraf. Dit souterrain is meteen de evocatie van het prehistorisch ‘nul-comfort’ in een nul-architectuur: geen licht (alleen vuur), geen meubilair (alles gebeurde op de grond), miserie alom. Toch had het stenen tijdperk zijn gezellige momenten, en werden er toen bij het vuur al ‘straffe verhalen’ verteld, aaneengeregen tot soap, die maar af en toe en veel later de veredelde status van ‘mythologie’ toebedeeld kreeg.

De put in de bodem suggereert vooral wat we niet te zien krijgen. Want het zogenaamde ‘archeologisch patrimonium’ is niet alleen dat wat materieel als relict in het museum ligt, maar ook én misschien nog meer – het verleden dat in het heden aanwezig is, als substraat, roddel, gerucht. Het Gallo-Romeins Museum is méér dan zijn inventaris, namelijk ook dat wat nog onder de grond ligt en er misschien altijd zal blijven. Bezoekers moeten het idee hebben dat ze op het deksel van een vat vol mysteries lopen. De mystieke uitstraling van de akker, zoals Van Gogh hem schilderde, heeft in de Tongerse binnenstad het perfecte evenbeeld van een ondergrondse schatkamer. Het Museum is de representatie van het geheim, niet de onthulling ervan.

Het Museum als work-in-progress

We wilden een Museumgebouw ontwerpen dat een merkteken vormt in ruimte en tijd.
Het gegeven ’tijd’ speelt een belangrijke rol in het museumwezen. Tijd is een continu proces dat alles beïnvloedt. Voor een museum is tijd een reflectie over het verleden, over de cultuurgeschiedenis, over eeuwigheid en vergankelijkheid. De samenhang tussen de verschillende objecten in een collectie vormt de leidraad voor het vatten van die cultuurgeschiedenis. Een archeologische collectie verduidelijkt het dagelijks leven van voorheen. Net zoals de collectie getuige is van de cultuur-geschiedenis, moet ook het gebouw er getuige van zijn. Dat betekent echter dat het Museum niet alleen het verleden herbergt en inventariseert, maar dat het ook zelf een icoon-getuige is van een tijdperk, een generatie, namelijk de onze. Zonder pretentie of valse bescheidenheid wil het Mystiek Magazijn ook ook een tijdsbaken zijn, iets zeggen over de stad, de mensen, de samenleving die het bouwwerk creëerde, als ‘work in progress’. Tijd en geschiedenis gaan over aantasting en verwering. Maar ook het Museum is als fysiek object aangetast,- nu al- en het instituut is vergankelijk, cultuur- en tijdsgebonden, kind van een epoque. Honderd jaar later zal men zich misschien zelfs afvragen, waarom al die ouwe rommel bij elkaar moesten gebracht worden in een ‘Museum’. Ook daar moet de architectuur bescheiden en flexibel blijven, om zijn eigen horizon te overstijgen: misschien wordt het gebouw ooit wel een theater, of een fitness-centrum of een supermarkt, of … tja, waar is een doos al niet goed voor?

Van donker naar het licht

De weg naar het licht … en naar de cafetaria

De verticale dimensie van het Museum is essentieel voor de perceptie van zijn verzameling én voor de rithmering van het parcours. Bouwheer en ontwerpers wilden het van een ‘route’ voorzien, die gelinkt is aan de inhoud en de centrale ervaringscluster rond ondergrond/geheim/verleden/delven/ontdekken. Het was daarom evident om de notie van ‘geheime opslagplaats’ verticaal te nuanceren in verschillende ‘verdiepingen’, van kelder tot zolder, van graf tot uitkijktoren.
De bezoeker wordt dadelijk bij het binnenkomen naar een souterrain geleid, dat het fantastische van deze ontdekkingsruimte suggereert. Het was een goed idee om dit decor aan Stijn Coninx en Niek Kortekaas toe te vertrouwen. Een mix van pretparkachtige SF-animatie, multimediaal gestuurde informatie en globale onderdompeling in een aards/onaardse schemerwereld, wil vooral de-conditioneren, en emotie brengen in een omgeving die nog teveel geassocieerd wordt met het klinisch-deductieve, wetenschap, afstandelijkheid.
Het eclectisch samenbrengen in de kelderruimte, van onderdelen als ‘Museale ruimte’, Achttiende-eeuws theater, Gezonken schip, Dodecaëder en Piranesi mag door puriteinen misschien wetenschappelijke nonsens genoemd worden, maar activeert een enorme ontvankelijkheid voor indrukken in de daaropvolgende wandeling.
Tijdens die wandeling wordt het steeds ‘lichter’ en neemt de transparantie toe, om te eindigen in het stadspanorama. Een toeristische ‘hidden persuader’? Reclame voor Café ‘Onder de Toren’? Ongetwijfeld, waarom niet … Maar de stijgende lijn van de museumroute voert ons ook terug naar het Platonisme, de gnosis, en het universeel-menselijk idee dat weten ook groeien betekent, en dat wetenschap zonder zingeving gebakken lucht is.
De duisternis betekent geborgenheid, het licht symboliseert kennis. Pendelen we niet levenslang tussen die twee uitersten? Allerlei bouwkundige archetypen zoals toren, trap, uitkijk, val-luik… wijzen op dit elementair streven naar transcendentie, maar ook naar de duizeling en het abyssaal bewustzijn.
Heel dit verticaal register tussen graftombe en panorama, duisternis en licht, moet sporen nalaten bij bezoekers, en moet de wandeling het karakter van een initiatie geven, een top-ervaring die een leven lang bij blijft en die ons doet terugkeren, ook nadat de boekjes en museumgidsen allang in de container verdwenen zijn. Dit onstoffelijk spoor was de limiet van onze architecturale enscenering: welk gevoel blijft er hangen, nadat alle woorden en concepten zijn verdampt?

Het mysterie van de dodecaëder als spil-verhaal

Het Gallo-Romeins Museum is als edutainment-omgeving onverbrekelijk verbonden met de toeristische missie van de stad Tongeren. We hoeven daar niet smalend over te doen: als het Museum een verzamelpunt wil zijn van regionale- en stadslegendes, dan is attractiviteit belangrijk, anders krijgen we alleen verplichte schooluitstappen over de vloer, naast een paar verdwaalde academici. Het griezelpaleis van Coninkx en Kortekaas, waarmee het allemaal begint, zet al onmiddellijk de toon… want men waant zich eerder op de kermis of in een neobarok theaterdecor waar schijn en werkelijkheid niet meer uit elkaar te halen zijn.

 

Mag men lachen in een Museum? Is er plaats voor huivering en kippenvel? Hoe ‘ernstig’ waren de Muzen eigenlijk wel zelf, ooit, op hun stichtingsvergadering? Horror en humor, griezel en theatraliteit… ze vormen onbetwistbaar een element van ironie tegenover de wetenschappelijke ernst van het instituut. Misschien zullen professionele archeologen aan deze relativering aanstoot nemen. Ook dat hoort bij het theater … : Als de wetenschappelijke missie van het Museum zijn ‘harde kern’ is, dan vormen de ‘witte mannetjes met het vergrootglas’ een wezenlijk onderdeel van het decor, ze maken alles nog griezeliger. Soms komt er zo een norse kobold uit een deur en doet ons schrikken, om dan weer te verdwijnen …

 

De kristallisatie van die dubbelheid tussen wetenschap en sprookje voert ons weer naar de magie van de voorwerpen, en de legende van de dodecaëder, die we tot rode draad van de route hebben gemaakt. De dodecaëder … wat is dat voor een onding? Laten we de archeologen zelf even aan het woord:

 

“Alle tot nu toe bekende dodecaëders zijn gevonden ten noorden van de Alpen, van Groot-Brittannië tot het Balkangebied. Ze werden aangetroffen in zeer uiteenlopende vindplaatsen: zowel in militaire kampen als in openbare badgelegenheden, in een stadswoning, bij een theater, in graven en zelfs in een muntschat. Alle dodecaëders dateren uit de Gallo-Romeinse periode. De precieze betekenis van de dodecaëder blijft een raadsel. De dodecaëder behoort tot de vijf zogenaamde ‘Platonische lichamen’. De vier overige lichamen zijn de kubus, de piramide, de octaëder en de icosaëder. De Griekse filosofen beschrijven de dodecaëder als een meetkundig lichaam en een symbool voor het universum. Maar geen enkele antieke auteur licht ons in overeen mogelijk gebruik ervan. Sommige auteurs uit de middeleeuwen en de renaissance wijzen op het gebruik van de dodecaëder als dobbelsteen waarmee men de toekomst voorspelde. Nadien zijn nog talloze verklaringen voor de dodecaëder geformuleerd: hij zou gediend hebben als wapenknots, scepterknop, speeltuig, kaarshouder, kalibermeter; meesterwerk, mythisch-religieus symbool of landmeetkundig instrument.” (…) “De drang om op zoek te gaan naar het eigen verleden is fundamenteel voor elke mens. De archeoloog-bezoeker wordt in de attractie-tentoonstelling uitgenodigd om mee te denken over de mogelijke functie en/of betekenis van de dodecaëder: Het uitgangspunt hierbij is: alles heeft een reden van bestaan.” (Uit de Museumgids)

 

Platonisch lichaam … Op die manier vat de dodecaëder, als voorwerp van roddels, gimmick, zelfvertellende legende en ondefinieerbaar object (ULO, Undefined Lying Object?), de filosofie weerom samen van dagelijksheid en mysterie, het triviale en het sacrale, wetenschap en magie, ernst en spel. De vraag – niet het antwoord – bepaalt het museaal discours, de ‘fun’ – niet de encyclopedie – bepaalt het ritme van onze kinderlijk-boosaardige wandeling doorheen deze brokstukken. Grappige bijzonderheid is overigens dat de vijfhoek, die twaalf maal herhaald wordt in de dodecaëderfiguur, ook het vlak uitmaakt waarmee bv. onze hedendaagse voetbal wordt geconstrueerd …

 

Op een gekke manier lijkt die dodecaëder tenslotte wel de kop van een onnozel manneke dat ons lijkt uit te lachen, een narrenattribuut (nog een mogelijke functie?!) voor de Saturnalien eines Geistes, die door Nietzsche in zijn ‘Frauhliche Wissenschaft’ werden aangekondigd. Kennis als triomf van de onernst, satire als onderlaag van alle bewustzijn. Archeologie als commedia dell’arte, beoefend door een dansende geest van de Lichtheid. Het concept van die lichtvoetige edutainment-omgeving moet de uitstraling van het Museum integreren in een geheel van belevingswaarden, waarvoor we nog op een zaterdagmorgen uit ons bed willen springen en naar Tongeren rijden. Ook dát is architectuur van de publieke ruimte. Voor ons was de link van het project met het toeristisch imago, in het kader van een regionaal wervingsproces, zo essentieel als de ruimtelijke verwevenheid van het gebouw met de binnenstad.

 

Ambiorix is Tongeren, Tongeren is Haspengouw, Haspengouw is Limburg. Limburg, dat zijn mijnen, hete zomers, bronsgroen eikenwoud, aarde, Kim Clijsters en andere Madonna’s, de zusterstad Trier, de Rheinevallei, Bourgondië, het Zuiden, Rome en, jawel … Ambiorix.