Technische data

De permanente collectie als ‘doorlopend verhaal’: tijdsband

 

Onderstaand historisch kader, basis voor de museale wandeling doorheen de verschillende tijdperken, werd opgesteld door de wetenschappelijke staf van het Gallo-Romeins Museum met de hulp van verschillende academici en eigen research van ons bureau. Dit historisch kader vormt a.h.w. de ‘virtuele plattegrond’, waarop de museale structuur haar bezoekersperspectief ent. Ondanks deze wetenschappelijke ‘fond’, blijven de belevingswaarden van verwondering, speels leren en ontdekken (‘edutainment’) primordiaal.

 

Minstens 350.000 jaar geleden Landschap, klimaat, milieu en fauna lijken in bijna niets op wat wij vandaag kennen. Onze regio moet nog haar huidige geologisch uitzicht krijgen. Lange ijstijden worden onderbroken door kortere, meer gematigde perioden. België en zuidelijk Nederland worden sporadisch – wanneer het klimaat het toelaat – door de mens bezocht, maar het gaat nog niet om de Homo sapiens, maar om de Homo neanderthalensis en zelfs de voorganger daarvan. Hij is volledig afhankelijk van de natuur en leeft hier als nomade in openluchtkampen. De sporen van de Neanderthaler zijn meteen eerste tekenen van cultuur : kamplocaties, (stenen) artefacten.

 

Tussen ca 400.000 en ca 10.000 BP is grootste deel van Noordwest Europa in greep van IJstijden, met afwisselend koude en warmere perioden. Deze IJstijden zijn zeer bepalend, zowel voor flora en fauna (waarvan de mens een deel is) als voor de vorming van het landschap. De mergellagen, die vandaag de ondergrond vormen in groot deel van Zuid – Limburg, waren al tussen 125 en 60 miljoen jaar geleden afgezet door een tropische zee. In die krijtachtige massa werden ook de minerale vuursteenknollen gevormd, die voor de eerste mensen van levensbelang zullen blijken te zijn. Mergel en silexknollen zijn in een véél latere tijd – de Romeinse periode – ook belangrijke bouwmaterialen. Tussen ca 450.000 en 300.000 vormen Rijn en Maas een puinlaag van grind en zand, die de basis zal zijn voor het huidige Kempische Plateau.

 

Het merendeel van de tijd zijn onze streken omwille van het klimaat onleefbaar voor eventuele bewoning door mensen (tss ca 300.000 en 130.000 komt landijs tot in Midden-Nederland). Zij dringen sporadisch, wanneer de omstandigheden het toelaten, tot hier door. In het toendralandschap van de ijstijden leven mammoet, wolharige neushoorn, steppepaard, rendier, reuzenhert. In de meer gematigde en gunstige tussenijstijden krijgt andere vegetatie een kans (berk, den, verschillende loofbomen) en ook andere diersoorten: oeros, ree of zelfs meer exotische dieren, zoals nijlpaard, neushoorn en een soort van hyena, waarvan in Veldwezelt een nestplaats is gevonden.

 

In zijn volledige afhankelijkheid van de natuur ontwikkelen de pre-Neanderthaler, de Neanderthaler en later de Homo sapiens een overlevingsstrategie: men is gedwongen om een mobiel bestaan te leiden en om met grote kennis van zaken gebruik te maken van de omstandigheden, met minimale risico’s en inspanningen en bovendien zonder roofbouw te plegen op de omgeving. Deze condities bepalen hoe men zich in de omgeving beweegt en hoe individuen zich sociaal organiseren, zich op elkaar afstemmen.

 

De gedwongen mobiliteit leidt ertoe dat men vanuit (tijdelijke, voornamelijk seizoensgebonden) basisnederzettingen in de buurt van vitale, liefst weinig mobiele hulpbronnen, gedurende korte tijd extractiekampen opzet, waar een deel van de groep speciale activiteiten uitoefent, of aggregatiekampen waar heel de groep samenkomt; op weg naar een nieuwe basiskamp kan een deel van de groep zeer tijdelijk in een migratiekamp halt houden. Waarschijnlijk houdt een groep zich, na generaties lang rondtrekken in een zelfde gebied, in grote lijnen aan een migratie- en nederzettingspatroon, dat de meest gunstige omstandigheden qua kamplocatie en hulpbronnen in het vooruitzicht stelt.

 

Vermoedelijk bestaat een kerngroep (‘micro-band’) uit één of meer ‘families’ (man/vrouw, kinderen), in totaal zo’n 20 individuen. De leden zijn sterk van elkaar afhankelijk. Vooral om sociale redenen (uitwisseling van producten, informatie, paarvorming buiten de eigen ‘familie’) vormen deze kerngroepen tijdelijke ‘macro-bands’ van ca 100 personen. Het is mogelijk dat groepen een groter (cultureel) netwerk vormen, de ‘maximum-band’ (tot 500 personen). Vermoedelijk is de samenstelling van de diverse groepen zeer variabel, naargelang jaargetijde of gelegenheid. Het is mogelijk dat elke ‘micro-band’ zich min of meer binnen een bepaald territorium ophield; naargelang de omstandigheden en behoeften bewegen de bands zich in de ruimte van een kernterritorium, seizoensterritorium of jaarlijks territorium, en de ‘maximum-bands’, de collectiviteit van cultureel verwante bands, zijn verspreid over een cultureel territorium. Territoria zijn geen vaste gegevens, noch qua omvang, noch qua rechten. De bevolkingsdichtheid kan alleen maar geschat worden, en is in elk geval is uiterst laag.( 0,01 individu/ km2) tot ca 11.000 jaar BP. Aangenomen wordt dat er geen formeel en onveranderlijk leiderschap binnen een groep bestaat: waarschijnlijk leidt elk van de groepsleden de activiteit waarin hij het meest ervaren is .

 

Het overleg dat blijkt uit de overlevingsstrategieën van de Neanderthalers wordt ook weerspiegeld door hun artefacten die volgens een beproefd, gefaseerd procédé uit vuursteen vervaardigd worden. Naast eenvoudige schrabbers produceren ze ook multifunctionele vuistbijlen, die soms op een schacht of een heft gemonteerd worden. Deze technieken (‘Levallois’) blijven vrijwel ongewijzigd, tot de Neanderthaler net voor hij verdwijnt, nieuwe technologie (een vorm van klingtechniek) lijkt aan te nemen.

 

Het vervaardigen van zulke werktuigen vereist naast verstandelijke capaciteiten ook een bepaalde fysieke handigheid en geschiktheid. De Neanderthalers wijken in fysiek opzicht niet buitensporig af van de moderne mens; toch zijn zij niet onze voorouders, maar behoren zij tot een andere tak van de menselijke familie. Zij zijn fysiek beter aan een kouder klimaat aangepast, en hebben een afwijkende schedelvorm. Zij handhaven zich niet na 30.000 BP. In de meer zuidelijke delen van Europa hebben Neanderthaler en Homo sapiens een tijdlang gelijktijdig geleefd en hebben ze elkaar misschien zelfs ontmoet.

 

Waarschijnlijk houdt de vroegste mens in Europa zich aanvankelijk als aaseter in het leven. We weten niet wanneer hij evolueert naar een bestaan als actieve jager (waarbij aas waarschijnlijk altijd aanvullende voedselbron blijft.) Zijn gericht migratiepatroon (met tijdelijke jachtkampen, of extractiekampen voor bijvoorbeeld vuursteen) en zijn ingenieuze vuursteentechnieken staan ten dienste van deze activiteit. Hij gaat daarbij berekend te werk, volgens het principe van minimaal risico en minimale inspanning: groot en gevaarlijk wild gaat hij uit de weg (of hij viseert alleen de jonge dieren). Volwassen of grote dieren gaat hij waarschijnlijk te lijf met adequate middelen (stootlansen) of technieken (drijfjacht naar een valkuil etc.) Daarenboven veronderstelt jachtactiviteit een bepaalde organisatie die op samenwerking en afspraken via communicatie gebaseerd is.

 

De bruikbare delen van de jachtbuit worden getransporteerd naar het jacht- of het basiskamp. Vanaf ca 60.000 begint de Neanderthaler zijn nederzettingslocaties steeds beter te organiseren. Uit bepaalde sporen blijkt dat in een kampement een centraal haardvuur werd aangelegd. Men kan zich moeilijk indenken dat een wezen, dat zulk een sociaal, redelijk georganiseerd bestaan leidde, en tot technologie in staat was, geen vorm van overeengekomen vocale communicatie of een echt taalsysteem zou gekend hebben. Misschien ging het sociale leefpatroon ook gepaard met riten, ceremonieel etc. en ontstonden noties van het transcendente in het menselijke bewustzijn.

 

Tijdens de zeer strenge opstoot van koude en droogte (25.000-20.000 BP) van de laatste IJstijd wordt aan het landschap de laatste laag toegevoegd. Krachtige winden uit het noorden voeren zand en löss (het fijnste afbraakmateriaal van gletsjers) aan. Het zwaardere zand bedekt het grindpakket van het Kempisch Plateau, de lichtere löss komt meer zuidelijk neer en vormt de vruchtbare bodem van Haspengouw. Tussen beide gebieden ontstaat een smalle strook met gemengde afzetting. Dit proces gaat door tot ca 15.000 BP. Deze fundamentele landschappelijke indeling is tot op vandaag te herkennen. Tussen 24.000 en ca 15.000 BP is er vrijwel geen menselijke aanwezigheid in de Benelux.

 

Ca 13000 v.C. De Homo sapiens zet voet in Limburg. Tijdelijke jacht – en extractiekampen in de buurt van Maas en Jeker. Homo sapiens kent een vuursteentechnogie die bijna exclusief op klingtechniek gebaseerd is. De koude, droge omstandigheden, waarin alleen een toendravegetatie gedijt houden aan tot ca 13.000 BP. Dan is er een lichte verbetering, en krijgen we een continentaal klimaat met een open, kruidenrijk grasland.

 

De Homo sapiens zet voet in onze gewesten. Waarschijnlijk migreert hij naar hier uit Noord-Frankrijk of het Rijnland. In het zuiden van de provincie slaan kleine groepjes jagers tijdelijke kampen op. Zij worden aangetrokken door de vuursteen in de mergellagen langs de Maas en volgen ook de trekroutes van omvangrijke kudden rendieren en wilde paarden, hun voornaamste jachtbuit. De algemene principes van de overlevingsstrategie als jager-verzamelaar zijn ook op deze mensen van toepassing. Omdat ze zich specialiseren in jacht op rendieren, vangen ze het risico dat deze specialisatie inhoudt op door extractiekampen in de nabijheid van en met een goed uitzicht op de trekroutes van het jachtwild, en door aangepaste momentkeuze voor de jacht (ifv de migraties van de kudden)

 

Ook de aanwezigheid grote hoeveelheden silexknollen, van forse omvang en van goede kwaliteit, is voor de ‘rendierjagers’ een belangrijke reden om zich tijdelijk tot hier te wagen. Zij kennen immers een vuursteentechnologie die vooral op productie van lange klingen gebaseerd is. De techniek werkt het best met vuursteen zoals die in de Maasstreek voorkomt. De klingtechniek heeft een hoog rendement, en vuursteenbewerking is waarschijnlijk ook een specialisme op zich. De ‘rendierjagers’ gebruiken meer en meer been voor hun werktuigen, bijvoorbeeld voor spitsen van hun jachtharpoenen, die met een speerdrijver geworpen worden. Been is ook het materiaal voor gedecoreerde of decoratieve objecten, die vanaf nu frequenter voorkomen, maar dan vooral in zuidelijker gebieden.

 

Ook voor deze periode geldt de algemene sociale organisatie in bands van diverse omvang, met ad hoc leiderschap en met aangepaste territoria. Op nederzettingsniveau is er een meer duidelijke zonering (verblijven / activiteiten) te onderscheiden.

 

Rond 12.000 BP is er weer een periode van strenge koude, en vermoedelijk zijn de omstandigheden dan ook voor de rendierjagers te moeilijk.

 

Van ca 11.800 tot 10.800 wordt het klimaat weer milder. Er ontstaat een vegetatie van solitaire berk en den en verspreid bos. In plaats van omvangrijke migrerende rendier- en paardenkudden komt er nu meer standwild voor, dat solitair of in kleinere groepjes leeft: oerrund, edelhert, eland…

 

Er is nu langduriger menselijke aanwezigheid op de zandgronden in het noordelijke deel van de provincie. De artefacten zijn uit silex en van kleinere omvang (grote silexknollen komen in de Kempen niet voor) Karakteristieke producten zijn de spitsen die als pijlpunt gebruikt zijn: de jagers kennen dus vrijwel zeker pijl en boog. Jachtbuit zijn de grote graseters, zoals herten, en kleinwild, gevogelte en vis. Bij de keuze van kamplocatie lijkt men de voorkeur te geven aan zandruggen in de buurt van water, bijvoorbeeld aan de Maas. In de kampnederzettingen zijn verschillende gebruikszones aan te wijzen: woonzone (met stenen tentring en kookplaats) en activiteitenzone (waar onder meer steenbewerking plaatsvindt)

 

Van 11.000 tot 10.000 BP kennen we een laatste koudeperiode: subarctische temperaturen (gemiddelde zomertemperatuur 7° lager dan in voorgaande periode) De bodem is het hele jaar bevroren, alleen in de zomer ontdooit de bovenste laag. Desondanks is er een grote diversiteit aan begroeiing: berk, den, wilg, grassen, mossen. Opvallend is dat de rendieren terugkeren, en opnieuw het een belangrijk bestanddeel van het menselijke voedsel worden. Gebaseerd op antropologische modellen veronderstelt men dat de mens semi-nomadisch leeft tussen twee territoria. In de winter bezoekt hij het zuidelijke territorium (Ardennen): hij jaagt er voornamelijk op rendieren en verblijft in grotten. ’s Zomers trekt hij naar het noorden (zuidelijke Nederlanden) en leeft in openluchtkampen. Hij vult zijn dieet ook aan met plantaardig voedsel. Behalve op rendieren jaagt hij ook op ander wild (rundachtigen, eland, vogels…) en eet hij vis. Voor het territorium van deze semi-nomadische groepen is een model ontwikkeld. Op een oppervlakte van ca 120.000 km2 in de Noord-Europese laagvlakte zouden 1200 mensen geleefd hebben (0,01 pers / km2). In het territorium van een micro-band zou ongeveer 120 km tussen de noordelijke en de zuidelijke kamplocatie liggen. Er zijn zo weinig verschillen met de voorgaande cultuur (kleine varianten in de pijlbewapening) dat het de vraag is of ze er niet gewoon de opvolgers van zijn.

 

De definitieve klimaatsverbetering – tot het klimaat dat we tot op vandaag kennen – van rond 10.000 BP heeft een groot aantal gevolgen. In plaats van toendra- of steppevegetatie verschijnt stilaan een bebost landschap met veel waterpartijen. Weelderige vegetatie en een soortenrijke fauna vormen een tot dan toe ongekend omvangrijk en gevarieerd voedselaanbod. De mens blijft een nomadische jager- verzamelaar, maar moet geen grote verplaatsingen meer doen om het wild te volgen, en kan met weinig inspanning profiteren van een groot aantal planten, vruchten en vissoorten. Hij intervenieert op beperkte schaal om zijn omstandigheden nog te verbeteren (wildbeheer)

 

Er is minder noodzaak aan uitgestrekte territoria en grote mobiliteit. Anderzijds worden de territoria ook kleiner omdat door het grotere voedselaanbod de bevolkingsaantallen vertienvoudigd zijn (0,1 pers / km2), en omdat tgv de klimaatsverbetering de zeespiegel gestegen is en een migratie landinwaarts op gang heeft gebracht. De afnemende behoefte aan mobiliteit van de groepen heeft tot gevolg dat er minder sociale contacten met andere groepen zijn, en dat de grenzen van de territoria strikter bepaald worden (vermoedelijk waar ruilnetwerken ophouden: een sociaal/ cultureel territorium wordt nu geschat op ca 35.000 km2.) De groepen lijken vaker naar bepaalde kamplocaties binnen het territorium terug te keren, en waarschijnlijk ontstaan de eerste semi- permanente begraafplaatsen: al deze elementen versterken het territoriumgevoel. De vuurstenen artefacten hebben de kleinste omvang tot dan toe. Een karakteristiek materiaal voor werktuigen is het kwartsiet dat uit Wommersom stilaan in het oosten en het noorden van Laag-België verspreid raakt.

 

Ca. 5300 v.C. Voor het eerst voorziet de mens voornamelijk door landbouw in zijn bestaan; dat impliceert een meer sedentaire levenswijze. De landbouwers introduceren ook nieuwe culturele elementen: huizenbouw, (handgevormd en versierd) aardewerk, geslepen stenen werktuigen. Deze ontwikkelingen blijven beperkt tot een deel van de Haspengouwse vruchtbare gronden) In het noorden van de provincie (MDS-gebied) zet men het nomadische bestaan van jagers-verzamelaar verder.

 

Vanaf 5300 vC worden de klimaatsomstandigheden nog gunstiger (vochtiger). Op de droge lössplateaus worden landbouwnederzettingen gesticht door nieuwkomers die afstammen van boerengemeenschappen die vanuit Midden-Europa vrij snel (ca 1000 km/eeuw) westwaarts migreren, op zoek naar goede landbouwgrond. Ze sturen vanuit een ‘volgroeide’ nederzetting verkenners erop uit in een straal van ca 200 km, en verhuizen na een zomeroogst in groep naar de nieuwe locatie. Uiteindelijk komen ze in Haspengouw in een geschikt en herkenbaar milieu terecht. De rijke vegatatie (oerbossen van voornamelijk linden op plateaus en hellingen, gemengd bos in de valleien) wijst op een geschikte bodem. Bovendien zijn de lindebossen misschien niet ingenomen door jagers-verzamelaars, omdat de volgroeide, dichte wouden met weinig lage vegetatie (en dus weinig vruchten etc) geen geschikte habitat zijn voor wild, en om voedsel te verzamelen. De landbouwers verkiezen de droge delen van de plateaus , met rivieren in de nabijheid. De bossen worden plaatselijk gerooid: op de plateaus komen de nederzettingen en de akkers, de beekvalleien leveren water en kunnen als weidegronden gebruikt worden.

 

Elke gemeenschap neemt een terrein in van ca 1000 tot 2000 m langs een waterloop en ca 1000 m haaks daarop (ca 200 ha) Deze oppervlakte volstaat voor haar dagelijkse economische behoeften. Rond dit site-territory ligt de home-range (ca 30 km in doorsnee) waarin diverse activiteiten plaatsvinden. Deze home range heeft vage grenzen en overlapt gedeeltelijk met de home range van de naburige gemeenschap. Een nederzetting bestaat uit 3 tot 6 zeer lange boerderijen (30 tot 45 m lang) Het interieur van de gebouwen is verdeeld in verschillende zones, voor verschillende activiteiten. Bij elke boerderij hoort een erf met daar rond afvalkuilen etc. Er leeft één meergeneratiegezin (10 à 12 mensen) per huis. In een nederzetting verblijven in totaal 50 tot 100 mensen, die samen een verwantschapsverband vormen. Elk gezin heeft gelijke toegang tot de productiemiddelen, elk gezin is zelfverzorgend. In sociaal opzicht is er geen onderscheid te merken: eventuele status is persoonsgebonden en niet erfelijk. Sommige van deze nederzettingen blijven 400 jaar bezet.

 

De neolithische gemeenschappen zijn van af het begin volledig agrarisch: vooral akkerbouw (emmer, eenkoorn, erwt, maanzaad…), met daarnaast ook veeteelt (vnl rundvee, minder schaap, geit, varken) Het rendement is echter vrij laag: in de akkerbouw owv de weinig gesofisticeerde technieken (geen ploeg, maar dissel, geen trekdieren), in de veeteelt is bijvoorbeeld de melkgift beperkt, en wordt schapenwol nog niet verwerkt.

 

De materiële cultuur van de landbouwers wordt vooral gekenmerkt door aardewerk: grote (meestal onversierde) (voorraad)containers en kleinere, met banden versierde potten met ronde bodem. Meestal hebben de boeren genoeg aan de grondstoffen die in de home range voorkomen (hout voor woningbouw, klei voor woningbouw of keramiek). Voor andere grondstoffen of producten (keien voor maalsteen, goede vuursteen) wenden ze zich soms tot gemeenschappen in de vrij dichte nabijheid. De disselklingen (afgewerkt of als halffabrikaat) uit speciale steensoorten komen van veel grotere afstand (Midden-Europa, Eifelgebergte) Over het algemeen is de Bandceramische cultuur vrij homogeen en gestandaardiseerd over heel zijn verspreidingsgebied: men kiest overal ongeveer dezelfde locaties, nederzettingen zijn zeer gelijkaardig georganiseerd, woningen, aardewerktypes en de versieringen er op zijn eenvormig (maar vertonen regionale varianten), begrafenisgebruiken (localisatie van de begraafplaatsen, ritus en grafgiften) vrijwel overal hetzelfde.

 

Huwelijkspartners worden gezocht in de naburige, cultureel verwante nederzettingen, maar er zijn waarschijnlijk ook contacten met de groepen die meer noordelijk als jager-verzamelaar zijn blijven leven. Soms volgt uit contacten tussen boeren en jagers dat de jagers de nieuwe leefwijze overnemen. Rond 4900 lijken er interne spanningen te ontstaan (aarden verdedigingswallen rond sommige nederzettingen?). De boerengemeenschappen verdwijnen. Afgezien van enkele schaarse sporen van de Rössen-cultuur , waarover we wat onze streken betreft weinig concreets weten, zijn er in de leemstreek nauwelijks menselijke sporen tot circa 4300.

 

In de daaropvolgende periode vinden we ca vanaf 4300 voor het eerst boeren / veetelers in de zandgebieden. Het oorspronkelijke loofbos wordt voor het eerst ontgonnen. De ontginning is plaatselijk en tijdelijk, het bos kan zich herstellen. Deze groepen vestigen zich ook in alluviale vlaktes, die voor weidegrond zeer geschikt zijn.

 

Ook in de lössgebieden is veeteelt een integraal deel van de landbouwactiviteit. Daarnaast ontstaat er, waar in die regio vuursteenknollen voorkomen in de mergellagen van de ondergrond, vanaf ca 4000 ook een semi-industriële vuursteenmijnbouw. De vuursteen wordt via schachten en gangen of ontginningskuilen naar boven gehaald. Eén schacht, in ongeveer een maand door 2 à 3 mijnwerkers ontgonnen, levert ca 7 ton vuursteen. Van de vuursteenbrokken worden lange, gestandaardiseerde klingen afgeslagen, of hij wordt bewerkt tot een kern overblijft met de benaderende vorm van een bijl. Deze kern wordt afgewerkt tot een halffabrikaat en vervolgens geëxporteerd. Geschat wordt dat de sites in ongeveer 1300 jaar ca 18 miljoen kg vuursteen opleveren.

 

Vuursteen is een vitale grondstof, waarnaar altijd meer vraag is, ook vanwege de landbouwers -veetelers uit de Kempen. De mijnexploitatie voldoet aan deze vraag, en er groeit een efficiënt distributiesysteem (export tot 200 km ver). De grondstof is ook bron van conflicten: hier en daar in Wallonië verschijnen ronde terreinen met palissade en gracht. Misschien zijn dit verdedigingswerken, maar het kunnen ook veekralen zijn, of ‘publieke projecten’, uitgevoerd om de samenhorigheid binnen de lokale groepen te bestendigen.

 

Het Laat-Neolithicum kent collectieve begraafplaatsen. In de Maasvallei en Wallonië vinden we collectieve begravingen in grotten, en een tiental megalitische monumenten. Vanaf ca 3100 komen er individuele graven eventueel met bijzettingen.

 

Deze nieuwe grafritus is een van de kenmerken van de culturen die op het einde van de steentijden ontstaan. In heel Noordwest-Europa neemt de landbouwontginning toe: meer en meer land wordt landbouw- of weidegrond. Gecombineerd met een aantal technologische innovaties (ontwikkeling van het eergetouw – een voorloper van de ploeg, introductie van het wiel, en later de domesticatie van het paard) leidt dit tot productieoverschotten. Onder meer deze overschotten doen uitgebreide uitwisselingsnetwerken ontstaan, wat de verspreiding van bepaalde culturele gewoonten over grote delen van Europa in de hand werkt. De nieuwe culturele elementen bereiken onze streken niet door migratie, maar worden door de lokale groepen overgenomen.

 

In de Lage Landen komen deze cultuurkenmerken vooral tot uiting in de gedifferentieerde begrafenisgebruiken. Voor het eerst zien we individuele begravingen, met onderscheid tussen man en vrouw. Een mannelijke overledene wordt liggend op de linkerzij en met het hoofd in het westen, met opgetrokken knieën, en meestal onder een grafheuvel begraven (soms ook in een vlakgraf) De grafgiften zijn vrij gestandaardiseerd: een beker in aardewerk, een vuurstenen mes (vaak ingevoerd uit de streek van Tours, Frankrijk, maar ook vuursteen uit Nederland en Duitsland), en af en toe ook een uitgesproken statussymbool: een hardstenen strijdhamer. Op sommige van die hamers zijn gietnaden nagebootst, om ze te doen lijken op koperen voorbeelden. Die voorbeelden vinden we in Centraal Europa, waar koperertsen voorkomen en metaal reeds in het 3de millennium de motor was voor merkbare maatschappelijke veranderingen (sociale differentiëring, versterkingen…) In onze streken blijven metalen voorwerpen onbekend tot minstens 2500/ 2400. Vrouwen liggen op de rechterzij, met het hoofd in het oosten, en krijgen alleen een aardewerk beker mee in het graf.

 

We constateren de eerste tekenen van een sociale geleding, waarin bepaalde individuen een meer prominente status verwerven dan de rest van de groep.

 

Ook in de periode tussen ca 2500 en 1800 vormen de grafgiften min of meer uniforme ensembles, en vooral de mannengraven zijn karakteristiek: vaak wordt een pijlbewapening (vuurstenen pijlspitsen en soms een hardstenen polsbeschermer) meegegeven. Een keramiekbeker en – uitzonderlijk en meer naar het einde van de periode – een koperen dolkje of priem vervolledigen de grafset. De andere begrafenisgebruiken – lijkbegraving in foetushouding onder een grafheuvel, nu soms met een greppel of een palenkrans er omheen – blijven bestaan.

 

Waar in Europa koperertsen voorkomen, is zich al sinds ca 3500 een metallurgie aan het ontwikkelen. Eerst wordt sulfide- of arsenicumrijk gedegen koper koud in vorm gehamerd, na 3000 bereikt de smelttechniek de culturen ten noorden van de Alpen. Dit leidt, owv de technische vereisten, alvast tot een ambachtelijke specialisatie. Na de gegoten objecten in koper verschijnen de eerste legeringen van koper en tin: het brons. In Groot-Brittanië bestaat rond 2200/2000 het merendeel van de metalen objecten uit brons, in Centraal Europa is dit rond 1800/1700 een feit. Wanneer de Lage Landen van overwegend koper op overwegend brons overschakelen, is onduidelijk.

 

Er is, globaal beschouwd, blijkbaar vooralsnog geen dwingende technologische reden om van koper op brons over te stappen (brons is niet noodzakelijk en altijd beter dan arseenkoper, dat bijvoorbeeld bijna even hard is als brons) Misschien begint men veeleer – of ook – om culturele redenen de voorkeur te geven aan brons. Het metaal is esthetisch aantrekkelijk, is behalve voor werktuigen of wapens ook goed geschikt voor sieraden, en kan – anders dan arsenicumkoper – op kwaliteit beoordeeld worden: het is best mogelijk dat men een ‘bronsstandaard’ ontwikkelt. Een product kan een aanvaarde standaard worden als het algemeen gewild is, niet al te zeldzaam en gemakkelijk (en zonder verlies) aanpasbaar aan de lokale behoeften of cultuur. Brons voldoet aan deze voorwaarden, en wordt de motor voor een uitgebreid, Europees netwerk van intense uitwisseling. De voornaamste productie- en handelszones liggen in Groot-Brittanië, Bretagne, het Iberisch schiereiland en Centraal Europa. De Lage Landen profiteren niet onmiddellijk van de nabijheid van de routes, waarvan er onder meer een langs de Rijn loopt. Wel zullen rondreizende koper- of bronssmeden onze streken aangedaan hebben. Metaal heeft in den beginne nog niet zo veel impact op het dagelijkse leven in onze streken.

 

Tussen ca 2400- 2200 evolueren, door symbiose en beïnvloeding, stilaan de laatste nomadische jagers-verzamelaars, via een tussenstadium met kenmerken van beide levenswijzen, naar een bestaan als sedentaire landbouwer-veeteler.

 

Ca. 1800 v.C. In het noorden van de provincie (MDS-gebied) is veeteelt een belangrijk onderdeel van de agrarische leefwijze. Het woonstalhuis ontstaat en zal tot begin 20ste eeuw typerend zijn voor zanderige gebieden in Limburg. Woonstalhuizen worden na enkele decennia op een andere locatie opgebouwd. Woonstalhuis, grafheuvels en landbouwgronden zijn niet alleen ruimtelijk, maar ook in de gedachtewereld van de mensen met elkaar verbonden. Brons is het dominante materiaal voor werktuigen en ornamenten. Bronzen voorwerpen worden vaak ritueel gedeponeerd.

 

Rond 1800 zijn er alleen nog sedentaire landbouwers. De mens ziet zich in het milieu van het Maas-Demer-Scheldegebied voor een aantal problemen geplaatst. De regio in kwestie ?het gebied tussen de rivieren Maas, Schelde en Demer, dwz. grosso modo de huidige provincies Noord-Brabant (Nederland), Antwerpen en het noorden van Belgisch en Nederlands Limburg? bestaat voornamelijk uit drogere zandgronden, met hier en daar nattere beek- of riviervalleien. Ten eerste zijn de zandbodems van nature minder vruchtbaar dan lössgronden, en kwetsbaar voor uitputting. Ten tweede moet, om te kunnen overleven, elke nu sedentaire groep over een min of meer gegarandeerde ruimte van het gebied kunnen beschikken.

 

Als antwoord op de beperkt rendabele bodems ontwikkelt de mens een overlevingsstrategie met gespreid risico. Zelfs op nieuw – ontgonnen akkers is het rendement niet hoog genoeg om in het levensonderhoud te voorzien: systematische runderteelt wordt de tweede pijler van de economie. Het vlees wordt waarschijnlijk alleen bij speciale (rituele?) gelegenheden gegeten. De dieren spelen voornamelijk een belangrijke rol in de sociale contacten (gift, bruidsschat, veeroof…), of in de contacten met het bovennatuurlijke (offer etc). Vooral aantallen, niet kwaliteit worden belangrijk geacht (rundvee wordt vanaf de domesticatie in het Neolithicum altijd maar kleiner, tot in de Romeinse tijd) Er ontwikkelt zich zelfs een uitgesproken (en voor het MDS-gebied specifieke) pastorale ideologie die voortleeft tot in de Romeinse tijd en sterk verbonden is met martialiteit.

 

Vee is een zo centraal gegeven dat de mensen hun runderstapel in huis stallen: het woonstalhuis ontstaat. Dit huistype komt alleen in de NW-Europese laagvlakte voor (verschijnt daar overigens overal rond zelfde tijd) en blijft bestaan tot begin 20ste eeuw. In de ene helft van het gebouw verblijft een ‘extended family’ (meestal bestaande uit een meer-generatiegezin én eventueel ook enkele niet-verwante groepsleden) van ongeveer twintig personen, in de andere helft staan de ongeveer 30 stuks hoornvee gestald, het aantal dat de extended family nodig heeft om te overleven. De levenscyclus (‘culturele biografie’) van een woonstalhuis kan ook samenvallen met de menselijke cyclus die er zich in afspeelt (zo hangt de bouw ervan samen met de stichting nieuw gezin, en wordt het verlaten na het overlijden van de gezinshoofden) Gaandeweg wordt het woonstalhuis zelfs gezien als een symbool dat mede de identiteit van de landbouwgemeenschap uitdrukt.

 

De landbouwmethode is extensief: een areaal wordt bewerkt. tot het na een aantal jaren uitgeput geraakt. Voor een nieuw areaal wordt zo nodig bos gerooid, en deze praktijk zorgt er vanaf 1600, het begin van een periode van grote expansie, voor dat het landschap gaandeweg in een heidegebied verandert.

 

De uitputting van één areaal maakt dat de kleine landbouwgemeenschappen na 30 à 40 jaar een nieuwe locatie moet zoeken. Het is dus van levensbelang dat een groep beschikt over een gebied of over gronden waarop hij zekere rechten kan laten gelden. Het gaat niet om eigendomsrechten in strikte zin (land is geen ‘vastgoed’), eerder om een claim, een aanspraak. Een aanspraak kan alleen gelegitimeerd worden door het feit dat ook de (mythische) voorouders al in het betreffende gebied of territorium leefden (in de belevingswereld van de Bronstijd zijn niet de levenden, maar de doden de ‘eigenaars’ van het land) Hierdoor wordt aan de grafheuvels van de (mythische) voorouders de connotatie van ‘territorial markers’ toegekend.

 

Er ontwikkelt zich een vestigingspatroon binnen de (vage) grenzen van de territoria: wanneer een lokale gemeenschap (= meestal extended family, zie boven) zich door uitputting van de landbouwpercelen gedwongen ziet te verhuizen, kiest zij als locatie voor de nieuwe akkers en het nieuwe woonstalhuis bij voorkeur een plek die in de buurt van een reeds bestaande voorouderlijke grafheuvel ligt. Gesteld dat in de periode dat de groep daar woont, het familiehoofd overlijdt, dan wordt voor hem een nieuwe grafheuvel in de buurt van de oude opgeworpen: op die manier kan in de loop van langere periodes op een bepaalde plaats een groepje grafheuvels ontstaan.

 

De plaatselijke leefwereld van de Vroege en Midden – Bronstijd kan als volgt geschetst worden: het MDS-gebied wordt ingenomen door territoria van een aantal lokale groepen. Elke groep bestaat uit ten hoogste 2 tot 3 extended families; elke extended family woont in woonstalhuis in de niet al te dichte nabijheid van de andere families van de lokale groep. De woonstalhuizen zijn een symbool van de lokale groep: ze herbergen ook hun meest kostbare bezit, het vee. Rond of in de buurt van het woonstalhuis liggen de akkers en de weidegronden. De woonstalhuizen zijn bij voorkeur opgetrokken in de omgeving van de grafheuvel(s) van (mythische) voorouder(s), het tweede symbool van de identiteit en landclaim van de groep. De begraafplaatsen zijn ook de contactpunten met de bovennatuurlijke wereld, net als de locaties voor rituele deposities, in de buitenste schil van het territorium waar zich potentieel nieuw akkerland, de overgebleven bossen, de heide en marginale gronden uitstrekken. Contacten met andere lokale groepen draaien vaak om vee: hetzij als ruilmiddel, relatiegeschenk of bruidsschat, hetzij als buit bij veeroof.

 

Dit lijkt een vrij gesloten systeem, maar ver buiten het MDS gebied heeft zich vanaf ca 2400- 2200 de bronstechnologie ontwikkeld. Voor silex-technologie was er slechts uitzonderlijk nood aan geografisch uitgebreide ruilnetwerken (het gaat altijd vnl om materiaal dat in welke vorm of kwaliteit dan ook in de relatief dichte omgeving voorkomt) Brons is een legering van koper en tin, metalen die alleen ver buiten de grenzen te vinden zijn. Voor de expanderende landbouwgemeenschappen uit de Vroege en Midden Bronstijd is brons (en dan op de eerste plaats de bronzen bijl) een aantrekkelijke en nuttige nieuwigheid. De import ervan neemt vanaf de introductie (ca 2000) tot het einde van de Late Bronstijd (ca 825) gestaag toe. De Bronstijdgemeenschappen zijn zelfs fundamenteel importerende gemeenschappen, met een opvallende voorkeur voor niet-lokale zaken. Dit wil niet zeggen dat vuurstenen artefacten volledig uit het dagelijkse leven verdwijnen: in de praktijk wordt voornamelijk de stenen bijl door een bronzen exemplaar vervangen.

 

Het nieuwe materiaal zet een hele reeks ontwikkelingen in gang. Speciaal de bronzen bijl draagt bij aan de intensivering van de landontginning, voornamelijk vanaf 1600 wordt steeds meer bos gerooid, tot rond 1000 het landschap grotendeels ontbost is. Het bestaat voornamelijk uit uitgestrekte heidevlakten, met hier en daar gemengd loofbos in de valleien. De economische expansie gaat hand in hand met een demografische groei: rond 1500 zijn er ca 50 lokale groepen, vanaf 1000 begint dit aantal versneld te groeien, tot een maximum van ca 150 tussen 800 en 600.

 

De netwerken voor uitwisseling, voorheen vaak niet meer dan boven-lokaal, worden geïnternationaliseerd: onze regio staat in verbinding met een Atlantisch bronsnetwerk (Groot-Britanië, Bretagne), met Centraal-Europa en met Noord-Duitsland. De routes zijn waarschijnlijk geen wegen, maar passagezones in het landschap. Knooppunten in de routes zijn oversteekplaatsen of samenvloeiingen van waterlopen. De uitwisselingen verlopen niet ongestructureerd of vrijelijk tussen willekeurige leden van de verhandelende gemeenschappen. In elke gemeenschap zijn er tussenpersonen, die als vertegenwoordigers optreden. In de Bronstijd wordt dit eerder afgehandeld door prominentere families, die onderworpen zijn aan de controle van de lokale groep, vermoedelijk via een ‘stamraad’. De groepsgeest blijft primeren, er is een egalitaire structuur waarin de tussenpersonen in de netwerken ‘de eersten onder gelijken’ zijn. De verhouding lokale groep – representanten is vrij stabiel, maar deze status quo is wel afhankelijk van de stabiliteit van het bronsnetwerk. Waarschijnlijk wordt brons geruild voor wol en textiel.

 

Naast deze sociale wrijvingen verwekt het binnenstromen van het uitheemse materiaal ook ideologische spanningen. Het brons is hoog gewaardeerd (ook esthetisch) en als dusdanig een prestigegoed (uitgezonderd de bronzen bijlen, die veeleer een praktisch gebruik kennen) Als prestigegoed zijn de producten ook drager van culturele en rituele of sociale betekenissen. Door de influx van ‘vreemde’ producten en daarmee samenhangende connotaties ontstaat een spanningsveld tussen (waarden van) de lokale gemeenschap en de buitenwereld. Men probeert dit conflict te bezweren door al bij voorbaat een deel van de import te bestemmen voor depositie, sacrale opoffering. Door het offeren van een deel van de ‘onreine’ handelswaar wordt het andere deel ‘gereinigd’. Objecten die vreemd zijn aan de lokale ideologie worden ritueel verwijderd: zo worden zwaarden en prestigegoederen nooit meegegeven in het graf, maar gedeponeerd. Het verschijnen van brons in de cultuur heeft het fenomeen ‘rituele depositie’ dan wel niet voortgebracht, maar wel een centrale rol laten spelen in de gedachtewereld van de Bronstijd, zelfs in die mate dat er gaandeweg vaste rituele depositiezones ontstaan, voornamelijk op waterige, niet-gecultiveerde plaatsen aan de rand van de territoria (tegelijk de contactzone tussen de reële en de bovennatuurlijke wereld). Ook de knooppunten op de netwerken groeien soms uit tot depositiezones. In Wallonië vinden deposities ook in grotten plaats.

 

Rond 1000 begint de bevolking sneller aan te groeien. Er splitsen zich nieuwe lokale groepen af. Dit zet de bestaande territoria onder druk: de ruimte moet onder méér groepen verdeeld worden. Het aantal territoria (met bijbehorende nederzettingen) verdrievoudigt tussen ca 1000 en 600. Tegelijk verandert de interne structuur van de lokale groep: de extended family wordt gesplitst in afzonderlijke kerngezinnen, elk geleid door een familiehoofd.

 

De krap geworden bewegingsruimte maakt het nodig dat de aanhorigheid tot een lokale groep (en dus het recht om een bepaald areaal te bezetten) strikter geregeld wordt: het volstaat niet meer om gewoon lid te zijn van een extended family, men moet familiaal verwant zijn aan de groep. Deze verwantschap en cohesie worden uitgedrukt door een gemeenschappelijk grafveld. Voortaan wordt niet alleen voor de ‘mythische’ voorvader een grafheuvel opgeworpen: elk lid van de lokale groep (ook de kinderen) krijgt een graf, al dan niet met een kleine grafheuvel. Deze voornamelijk egalitaire gedachte wordt versterkt door het weren van opvallende grafgiften. De meer ingeperkte bewegingsvrijheid heeft tot gevolg dat de begraafplaats plaatsvast wordt. Generaties lang worden de asurnen van overleden groepsleden op dezelfde begraafplaats bijgezet, waardoor de begraafplaats altijd meer plaats inneemt: vandaar de naam ‘urnenvelden’. In de nieuwe ruimtelijke context spelen de urnenvelden beter de rol van territoriale bakens dan de solitaire of kleine groepjes grafheuvels. Ze vormen het spirituele en ideologische middelpunt van de lokale groep. Hun kern wordt gevormd door één of meer langbedgraven (de graven van de stichters van de groep) In sommige gevallen ontstaat een urnenveld bij een grafheuvel of een groepje heuvels uit de vorige periode.

 

De woonstalhuizen en de bijbehorende akkers ‘zwerven’ nog altijd, maar de ongeordende clusters van ten hoogste 3 tot 4 woonstalhuizen verplaatst zich meestal niet verder dan enkele honderden meters per generatie en steeds in de buurt van het urnenveld. Een territorium is nu doorgaans niet groter dan 5 vierkante km; tussen twee urnenvelden liggen soms slechts enkele kilometers.

 

Nu de extended family vervangen is door familiegroep, worden de familiehoofden de bevoorrechte vertegenwoordigers in de netwerken en beginnen ze met mekaar in competitie te treden. Dit zijn de eerste tekenen van een echte elite die rond 825 zal verschijnen. Ze streven naar het consolideren van hun positie, ook ten opzichte van elkaar. Het egalitaire gedachtegoed van de groep wederstreeft dit, maar men probeert het status-quo te bewaren door symbolische onderlinge competitie, voornamelijk door het deponeren van bronzen objecten (meer specifiek van zwaarden, de martiale symbolen en prestige-objecten bij uitstek) Er is tussen 900 en 800 blijkbaar veel contact met Picardië (Noord-Frankrijk), getuige een bronsdepot met nogal wat bijlen uit die streek. Doorgaans vindt in de LBT één grote depositie per generatie plaats. Het fenomeen intensifieert in de laatste fase van deze periode, wanneer de traditionele Bronstijdmaatschappij op verschillende vlakken onder druk komt te staan.

 

Ca. 825 v.C. IJzer en zout worden zeer belangrijk, doen nieuwe uitwisselingsnetwerken ontstaan, vooral met Midden – Europa. De netwerken worden gemonopoliseerd en gecontroleerd door een klein aantal mensen. Deze profileren zich als elite. Er ontstaat een meer complexe, gelaagde sociale structuur. De elite onderscheidt zich door zijn martiale ideologie en door te breken met sommige van de traditionele begrafenisgebruiken. De grote rituele deposities van bronzen voorwerpen lijken te verdwijnen. Vanaf ca 2400 is de bevolking op de zandgronden alsmaar gegroeid. Dit maakt een nieuw, extensief landbouwsysteem (Celtic Fields) noodzakelijk.

 

Vanaf ca 825 heroriënteert het hele Europese uitwisselingsnetwerk zich op nieuwe producten waarvan zout en ijzer de belangrijkste zijn. Het netwerk voor brons boet sterk aan belang in, behalve wat bronzen luxegoederen met hoog prestige betreft (vb. situlae) Een reactie op deze crash zijn de materiaaldepots voor brons: grote hoeveelheden brons worden, zonder veel zorg en zonder te letten op de legering, hergoten in de vorm van bijlen, die ongebruikt aan de aarde worden toevertrouwd als metaaldepot, eerder in afwachting van betere tijden (dwz in de hoop dat het brons ooit weer zijn centrale plaats zal krijgen) dan met een rituele bedoeling.

 

De MDS –regio richt zich vanaf nu voornamelijk op de Hallstattcultuur uit Midden Europa. Er is in Europa zelfs geen regio die zo nauwe contacten onderhoudt met de Hallstattcultuur. Een belangrijke ‘passagezone’ loopt via het lössplateau tussen Aken en Bonn naar de Beneden-Rijnregio, een tweede vermoedelijk van de Beneden-Rijn via de Maas naar N-W-Frankrijk.

 

Uit de groepen die traditioneel de gemeenschap vertegenwoordigden in de handelsnetwerken, weten een aantal individuen zich te onttrekken aan de regulerende greep van de groep. Zij verwerven een exclusieve, persoonlijke controle op routes, knooppunten en afhandeling: zij worden in plaats van gemandateerd vertegenwoordiger de bevoorrechte handelspartner in de nieuwe netwerken. Deze elites leven in sterke onderlinge competitie. Sommige individuen zijn meer succesvol dan anderen, waardoor asymmetrische verhoudingen tussen elites ontstaan. Deze asymmetrische verhouding worden geregeld door cliëntelisme. Allianties en cliëntelisme zijn de voedingsbodem voor een bovenregionale elite. Clientes betalen tribuut aan hun patrones: zo is het mogelijk dat het zout van de Noordzeekust als een soort van cliëntbelasting afgedragen wordt aan de elites die meer in het binnenland leven. Het systeem is, omdat het succes meer van individuen dan van een groep afhangt, onstabiel.

 

De nieuwe sleutelfiguren nemen als eersten de materiële cultuur (prestigegoederen) over van de Hallstattcultuur, en meteen ook de waarden en de ideologie, die eraan verbonden zijn. Deze waarden zijn vreemd aan de traditionele urnenveldencultuur, die geen uitgesproken sociale differentiatie kent, groepscohesie vooropstelt en martialiteit alleen tolereert in functie van de groep en als episode in het leven. Waar het taboe was zich te onderscheiden door grafgiften, leggen de nieuwe elites precies hier de nadruk op. Zo worden bijvoorbeeld zwaarden nu meegegeven in het graf, zij het dat het oude taboe nog blijft nawerken doordat de wapens eerst ritueel gebroken of verbogen (onbruikbaar, ongevaarlijk gemaakt) worden. Hun grafheuvels worden groter dan gebruikelijk in de urnenvelden, en onderscheiden zich door een meer excentrische ligging. Onder meer omdat de prestigegoederen nu voornamelijk meegegeven worden in de persoonlijke grafritus, nemen aantal en omvang van rituele deposities af.

 

Vanaf ca 1000 is de bevolking alsmaar blijven stijgen, en tussen 800 en 600 bereiken we een piek van ca 150 lokale groepen (3 maal meer dan rond 1500) Dat heeft zijn weerslag gehad op de omvang van de territoria, en men gaat nu ook over op een nieuw landbouwsysteem, de Celtic Fields. Onder Celtic Fields verstaat men een uitgestrekt lappendeken van aaneengesloten akkertjes (tussen 30 x 30 en 40 x 40 m) Wanneer een perceel niet meer opbrengt, laat men het braak liggen en neemt men een ander in gebruik. Als het complex niet meer volstaat, legt men een nieuw aan (braakliggende akkers worden pas na geruime tijd opnieuw in gebruik genomen.) Geruimd materiaal (struiken, onkruid, zoden, stenen…) wordt aan de rand van het perceel gegooid. Zo ontstaan in de loop der jaren lage walletjes rond de percelen. De walletjes zijn vaak begroeid en gaan ook de verstuiving van de teellaag tegen. De zwervende woonstalhuizen blijven gelokaliseerd binnen of aan de rand van de Celtic Fields.

 

Ca. 600-500 v.C. De extensieve landbouwexploitatie leidt tot een ecologische crisis. Een groot deel van de zandgronden raakt dermate uitgeput dat ze voor exploitatie ondeugdelijk zijn en tot ‘woeste gronden’ (voornamelijk heide) vervallen. De demografische curve daalt scherp. Hallstattnetwerk stuikt in mekaar. Een elite laat zich minder duidelijk aanwijzen. De hoge zandgronden worden gaandeweg verlaten. Woonstalhuizen en landbouwontginning beginnen zich te verplaatsen naar de nattere en meer leemhoudende beek- en riviervalleien, en worden stilaan meer plaatsvast. De opdeling van het landschap in gecultiveerde en woeste zones blijft tot begin 20ste eeuw bestaan.

 

Rond 600 begint de demografische en agrarische druk een kritische grens te naderen. De zandgronden zijn van nature al beperkt vruchtbaar en kwetsbaar voor blijvende verstoring en degradatie. De extensieve landbouwmethode van de Celtic Fields heeft steeds meer ruimte nodig. Terwijl de druk op het land alsmaar toeneemt, probeert men de problemen het hoofd te bieden door nu ook de marginale gronden in gebruik te nemen voor schapenteelt. Tussen 600 en 500 begeeft het ecologische systeem: er is sprake van een milieucrisis. De zandgronden worden ondeugdelijk voor verdere exploitatie en veranderen in woeste gronden, waarop alleen nog heide kan gedijen. Dit heidelandschap bepaalt het uitzicht van het MDS-gebied tot begin 20ste eeuw. Het economische systeem is uiterst kwetsbaar geworden, onder de bevolking kunnen epidemieën een kans krijgen. De crisis betekent in elk geval het einde van de demografische groei. De bevolkingsdichtheid haalt pas in de Romeinse periode opnieuw het niveau van de Vroege IJzertijd.

 

De economische neergang leidt ook tot het instorten van de geprivilegeerde contacten tussen de lokale elite en de Hallstattcultuur uit Centraal Europa. De regio keert zich weer naar binnen en contacten beperken zich weer meer tot het lokale niveau. De elite geraakt samen met de economie en de netwerken in verval (en waarschijnlijk is de persoonlijke machtsbasis van de elites ook niet stabiel en sterk genoeg om controle en macht lang vast te houden of aan dynastievorming te doen.) In elk geval verdwijnen de meest opvallende statusgoederen uit de grafcontexten, hoewel er soms wel nog speren (als martiaal element) als bijgave gevonden worden; de sociale realiteit lijkt weer wat meer egalitair te worden.

 

In de algemene begrafenisgebruiken beginnen zich ook veranderingen voor te doen. Graven zijn minder visueel gemarkeerd: grafheuvels komen minder voor en zijn ook bescheidener, er komen vlakgraven, er zijn weinig bijgaven en soms worden zelfs urnen achterwege gelaten en is een graf gewoon een kuiltje met crematieresten. Het aantal urnenvelden daalt opvallend vanaf de zesde eeuw en na 400 is geen enkel urnenveld nog in gebruik.

 

Na 500 lijkt het voorgoed voorbij met rituele deposities, maar het gebruik leeft nog ‘in het verborgene’ en op zeer bescheiden schaal verder in éénmalige deposities van bronzen mantelspelden. Waar grotere deposities meestal van gemeenschappen of groepen afkomstig waren, wordt een fibula door een individu of een gezin gedeponeerd.

 

De zandgronden worden stilaan verlaten of althans minder bewoond en een deel van de bewoning verplaatst zich naar de meer leemhoudende zandgronden van de Maas en de riviervalleien. Op die beperktere oppervlakten gelden nog striktere regels dan voordien voor de claim op territoria: dat lijkt nu een kwestie van familiale overerving geworden. Er is minder bewegingsruimte en de woonstalhuizen worden vanaf ca 300 zeer geleidelijk steeds vaker op ongeveer dezelfde locatie herbouwd. Tegelijk blijven tot in de Romeinse tijd ook zwervende erven bestaan. Er vormen zich nederzettingen die meer betekenis krijgen dan andere, en misschien socio-politieke of sacrale centra zijn. Waar voorheen de begraafplaatsen de territorial markers waren, worden nu de nederzettingen zelf symbool voor de landclaim. Ongeveer rond dezelfde tijd gaat men over van een extensief gebruik van de Celtic Fields (lange braakperioden, alsmaar nieuwe aanleg waar mogelijk) op een intensief gebruik (langduriger en frequenter gebruik per perceel, zwaardere beploeging met eergetouw met ijzeren ploegschaar, ook de walletjes worden geploegd en ingezaaid)

 

Er ontstaan nieuwe uitwisselingsnetwerken, dit keer met het Midden-Rijngebied en Noord-Frankrijk. Tussen ca 425 en 350 zien we ook de eerste tekenen van een nieuwe elite die de controle over de netwerken in handen houdt. ?De zg adelsgraven van Meeuwen liggen gesitueerd langs een noord-zuid gerichte (handels?)route.? De sociale realiteit wordt stilaan opnieuw meer gelaagd, de verhoudingen worden voornamelijk via cliëntelisme geregeld. De elite kan door dit systeem steeds meer mensen aan zich binden. Het is een van de mechanismen die na 250 – en vooral na 130 via de militaire garde van clientes (Ritterliche Gefolgschaften of comitates) die bepaalde personen uit de elite er op na houden – meespelen bij de vorming van de inheemse stammen. In onze streken zijn de politieke en ideologische samenhang, en de sociale organisatie minder gestructureerd en complex dan in de rest van Gallië (Wallonië en ten zuiden daarvan)

 

Hoewel de contouren vloeibaar zijn, kan toch een beeld geschetst worden van de maatschappijstructuur in de Late IJzertijd. Lokale subgroepen (domus) vormen een groep (pagus). Een aantal pagi vormen een stam (civitas). Elk van de drie beroepen zich op verwantschap (zeker bij de laatste twee eerder mythisch dan reëel) en vormen aparte cultusgemeenschappen, met een eigen naam (bijv de Ambivarti, subgroep van de Eburones) en soms specifieke namen voor moedergodinnen etc. Ondanks de weinig reële verwantschap tussen stamleden, vormen afstammingsmythen een belangrijk component van de stamidentiteit. Vanaf het niveau van de pagus bestaan er diverse gradaties in de onderlinge afhankelijkheid. Tot op het niveau van de stammen bestaat cliëntelisme: zo zijn de Eburones cliëntes van de Treveri en Aduatuci. Een algemene raad (van vrije mannen), een raad van edelen of ouderen (de lokale chefs) en een vorm van koningschap zijn de bestuursorganen van deze maatschappij. Bijeenkomsten worden waarschijnlijk bepaald door een religieuze kalender (vb overgangsriten). Het politieke koningschap is in onze regio slechts tijdelijk (alleen in crisissituaties). Het (misschien territoriaal bepaalde) dubbele koningschap zoals bij de Eburonen is eerder uitzonderlijk. Koningen hebben waarschijnlijk ook religieuze functies.

 

De macht van de elites groeit waarneembaar vanaf ca 130. Ze is gebaseerd op de controle van de uitwisselingscontacten, alliantienetwerken en cliëntelisme. Hoe meer cliënten, hoe meer macht. Een aristocratische patroon controleert niet alleen de uitwisselingsnetwerken, maar ifv het cliëntelisme ook de lokale productie en de herverdeling van geïmporteerde of lokale goederen onder zijn volgelingen. De aristocratie verdeelt de minder prestigieuze goederen (ijzeren wapens, paarden, gouden munten) onder haar cliënten. Een speciale vorm van cliëntelisme is de Ritterliche Gefolgschaft of comitatus, een militaire (ruiter)garde voor hooggeplaatsten. Hoewel het fenomeen zeker niet exclusief voor onze regio is, worden in de MDS –regio veel paarden gefokt, zij levert veel bereden krijgers, ook later, in de Romeinse tijd. Terwijl cliëntelisme in principe asymmetrisch is, zijn allianties (tussen koningen, of tussen koningen en aristocraten) eerder evenwichtig. Binnen de elites worden alleen de meest prestigieuze goederen (torques, wagens, bronzen vaatwerk) uitgewisseld. De elites staan op bovenregionaal niveau in contact.

 

Ook enkele elementen uit de zuidelijke (meer Mediterraanse) cultuur dringen – meer in onrechtstreekse vorm – tot hier door: goud, het fenomeen ‘geld’ en de beeldenaar daarop die soms op zuiderse modellen geïnspireerd is. Maar munten circuleren relatief laat, vanaf de tweede eeuw, in onze streken en pas iets vóór 50 worden ze hier geslagen: vee is immers nog altijd het voornaamste ruil – en betaalmiddel. Munten dienen overigens voornamelijk om een Gefolgschaft te onderhouden.

 

Zoals blijkt uit de ontstaansmythen van de stammen, de cultische functies van de koningen, de overgangsriten etc is veel van het gedachtegoed intens verweven met andere fenomenen. In sommige gevallen kiest men een bestaand, op dat moment reeds behoorlijk oud urnenveld als locatie om ook de eigen overledenen te begraven. Vermoedelijk probeert men daarmee aanspraak te maken op een lange lijn van voorouders. Er blijkt in elk geval uit dat men in de late IJzertijd de urnenvelden uit de Bronstijd – ook al liggen ze soms ver op de heide – nog altijd erkent en herkent als sacrale plaatsen.

 

Na 130 vC duikt het verschijnsel rituele depositie weer met volle kracht op, maar behalve brons worden nu ook andere metalen (goud, zilver, ijzer) gedeponeerd, en zeer diverse voorwerpen (torques, munten, gordelhaken, armbanden en zwaarden) Deze deposities vinden nu ook plaats in openluchtheiligdommen, cultusplaatsen van lokaal en soms bovenregionaal belang. Daar worden ook runderen geofferd en eventueel als onderdeel van een ritus geconsumeerd. Een cultusplaats is tevens de focus van de martiale cultuur (men spreekt in gebied van de Beneden-Rijn zelfs van mensenoffers: krijgsgevangenen?) Bekwame aristocratische krijgsheren verzamelen een ruiterijgevolg (Gefolgschaft/ comitatus) en ontwikkelen er een haast sacrale band mee, die geconcretiseerd wordt in een heiligdom, of in een nederzetting met soms meer dan regionaal belang. Ook in die nederzettingen kunnen deposities plaatsvinden.

 

Er is een verschil in ideologie en mentaliteit tussen MDS-gebied en Haspengouw te onderkennen. Haspengouw is landbouwgebied, met minder aandacht voor rundvee (vnl schaap/geit – varken) In het MDS-gebied is de economie vooral op veehouderij (voornamelijk rund) gebaseerd. Vee en een martiale ideologie zijn al van in de MBT met elkaar verbonden: in samenlevingen waarin vee en (gemeenschappelijke) weidegrond (en niet zozeer landbezit en akkerbouw) het centrale gegeven is, bewijst men zijn mannelijkheid en dapperheid onder meer door strooptochten te organiseren en op veeroof te gaan. Waarschijnlijk zijn de raids seizoensgebonden en geritualiseerd en staan ze in verband met ontstaansmythen, voorouderverering en met de cultus van de inheemse godheid Magusanus. Maar evenzeer zijn ze door hebzucht ingegeven.

 

De Eburonen wonen tussen Rijn en Maas en het gebied ten westen daarvan, en ook tussen Maas en Waal. Ze zijn Keltisch noch Germaans. Het epitheton ‘germaans’ is een constructie van de buitenwereld, in dit geval de Romeinen.

 

Dit is de toestand in onze gewesten, wanneer in 57 voor Christus C. Julius Caesar opduikt.

 

57-50 v.C. Het eerste beschreven feit in onze geschiedenis: de militaire verovering door de Romeinen. Dit brengt het voortbestaan van plaatselijke bevolking – de Eburonen –als quasi-autonome stam in gevaar. Ze gaan op in andere groepen. Het veroverde gebied wordt als Romeins ‘publiek bezit’ feitelijk ingelijfd bij en bestuurd door het Romeinse Rijk. De Romeinen sluiten verdragen met inheemse leiders ; zo komen deze leiders en hun achterban in contact met R gedachtegoed en cultuur en raken ze er mee vertrouwd.

 

De Romeinse veroveringen slagen niet alleen door militair ingrijpen en overwicht. Caesar maakt ook gebruik van de bestaande sociale ordening in de gebieden die hij wil annexeren. Hij sluit met een aantal groepen en stammen verdragen af, en op de eerste plaats met de lokale of bovenlokale leiders en hun comitatus / Gefolgschaft (militie) en neemt zelf een Gefolgschaft (waarschijnlijk een geschenk van de leider van de Germaanse Ubiï) in dienst.

 

Hij sluit een deal met de Eburonen en kan in 53 vC een legioen en vijf cohorten (8000 man) laten overwinteren in het Eburonengebied. Dat de Eburonen alsnog in actie komen, is deels het gevolg van het systeem van cliëntelisme tussen de stammen. Als cliëntes van de Treveri worden de Eburonen door hen tot actie aangezet. ?Misschien komt daarom het paardmotief, dat typisch is voor de Treveri, zoals op alle Eburoonse munten, ook op een aantal munten uit het gouddepot van Heers voor (waarschijnlijk bestemd om een Gefolgschaft te betalen, zie boven) en misschien wijst het driebeen-motief op andere munten uit het depot naar banden met Overrijnse groepen.?

 

Of de Eburonen als represaille voor hun opstand daadwerkelijk vrijwel uitgemoord zijn, of dat het veeleer gaat om een ‘damnatio memoriae’ (het opzettelijk uitwissen van elke herinnering aan een vijand of aan een gehate voorganger), feit blijft dat na 52 de naam ‘Eburones’ verdwijnt. Waarschijnlijk versmelten (restanten van) de Eburonen met andere inheemse groepen en Overrijnse populaties. De verzamelnaam ‘Tungri’ wordt pas door Tacitus (55 –120 nC) voor het eerst vermeld. In het noorden gaat een aantal Eburonen met een splintergroep van de Chatten uit het Duitse Hessen (een leider met zijn Gefolgschaft) op in een nieuw verband, de Bataven, voor het eerst vermeld in 15 vC.

 

Rond 50 vC is de verovering compleet: het grondgebied wordt ‘ager publicus’, Romeins publiek bezit. De militaire bezetting houdt aan, zij het meestal sporadisch: waarschijnlijk worden Romeinse of inheemse eenheden af en toe in een aantal hoogtenederzettingen gestationeerd (vb Kanne), en wordt de controle ook uitgeoefend via verdragen met inlandse vooraanstaanden en hun comitates/Gefolgschaften. Wat betreft de militaire verdragen profiteren de Romeinen van nog een ander traditioneel gegeven in de plaatselijke cultuur: de martialiteit. De martiale cultuur is het raakvlak met de lokale bevolking (door ze als bondgenoten en hulptroepen in te lijven), en gezien de haast sacrale band tussen de leider en zijn Gefolgschaft kunnen de Romeinen hele groepen ineens aan zich binden. Door deze contacten worden de elites en hun gevolg geïnitieerd in en raken ze vertrouwd met materiële cultuur en gedachtegoed van de Romeinen. Het romaniseringsproces staat of valt in feite met de bereidwilligheid en de medewerking van de plaatselijke elites De elites staan van in het begin niet weigerachtig tegenover de Romeinse goederen, die niet louter materieel zijn maar ook dragers van symbolische betekenissen.

 

Tussen 40 en 12 vC krijgen onze gebieden een bestuurlijk statuut: onze regio wordt als civitas Tungrorum, gebied zonder burgerrecht, ondergebracht onder de provincie Gallia Belgica. De civitas wordt als administratieve eenheid verstaan, niet als stamgebied. De politieke betekenis van de vroegere pagi (substamgebieden) verdwijnt maar de namen ervan blijven nog lang doorleven. Infrastructuur en logistiek (aanleg wegennet: Boulogne – Keulen) in Gallië worden uitgebouwd. De wegverbindingen werken een verdere verspreiding van de Romeinse invloed in de hand. Vanaf Augustus wijzigt ook de mentaliteit van de Romeinen zelf tov de onderworpen volkeren: in plaats van ze zoals voorheen in het beste geval als ‘barbaren’ te zien, streeft men er naar ze in de Romeinse levenswijze, economische welvaart en cultuur te betrekken. In de praktijk worden ook plaatselijke tradities geïncorporeerd of blijven ze bestaan naast de Romeinse, en ontstaat in de loop van de eerste helft van de eerste eeuw een provinciaal – Romeinse cultuur.

 

De integratie verloopt nog steeds ook via het martiale aspect van de lokale identiteit, dat tegelijk wordt gecultiveerd door de Romeinen; de traditionele krijgerswaarden (moed en vooral loyauteit) komen hen zeer goed uit. Waar elders de hulptroepen zeer gemengd van herkomst zijn, mogen de Tungri – befaamd als ruiters – homogene eenheden met eigen commandanten blijven vormen. Deze Tungrische hulptroepen zien zichzelf ook niet als Galliërs of Germanen – dus barbaren – maar als Romeinen. Ze worden voornamelijk in het nabije Rijngrensgebied gestationeerd. De stammen (vooral de noordelijk levende Bataven) uit het Benelux -Rijn – Moezelgebied leveren in de vroeg-Romeinse tijd, tot ca 100 nC, ca 18000 man (5 alae cavalerie en 31 cohorten infanterie).

 

Rond 10 v.C. Met de inrichting van de Civitas Tungrorum als bestuursdistricht in de Romeinse provincie Gallia Belgica en de stadsstichting van Tongeren aan de weg Boulogne-Keulen wordt de politieke integratie in het Romeinse Rijk bestendigd. De economie (waarvan landbouw belangrijkste sector: voornamelijk graanteelt in Haspengouw) wordt grootschaliger en hoofdzakelijk marktgericht. De lokale bevolking is, met de elite voorop, zeer ontvankelijk voor de Romeinse levensstijl: in de volgende 250 jaar ontstaat een provinciaal-Romeinse cultuur. Deze romanisering verloopt in Haspengouw anders dan in het MDS -gebied, waar de economie op veeteelt gebaseerd blijft en mentaliteit en tradities (wooncultuur etc) veel sterker blijven doorleven.

 

Circa 10 vC wordt Tongeren gesticht aan de weg Boulogne- Keulen. Waar Tongeren ontstaat is op dat moment geen bewoning (alleen Laat-Neolitische en BT-sporen). De plaatselijke elite, reeds opgenomen in het bestuur, beïnvloedt mee de locatiekeuze. De praktische inrichting wordt uitgevoerd door het Romeinse militaire apparaat (soldaten uit de kampen aan de Rijngrens), dat voor de duur van de werken ter plaatse verblijft en sporen van zijn typische voedingsgewoonten achterlaat (ca 60 % van de vleesconsumptie is varkenvlees. Het is niet gepekeld ingevoerd, maar waarschijnlijk geselecteerd uit de plaatselijke dieren)

 

Het inheemse koningschap wordt afgeschaft, maar de plaatselijke elites die voorheen de raad van edelen of ouderen vormden, maken nu een deel uit van de ordo decurionum, het Romeinse bestuursorgaan. Ze staan onder meer in voor belastingheffing en de recrutering van hulptroepen. Slechts een beperkt aantal functionarissen in het nieuwe systeem is van Romeinse origine. De elite en haar entourage vormt ook de pioniersbewoning in Tongeren. Vanaf het begin is een deel van de materiële cultuur (voornamelijk het aardewerk) in Tongeren 100 % Romeins van inslag en komt een groot gamma nieuwe consumptiegoederen (wijn, olie, vissaus) op de markt: daarbij moet men bedenken dat niet het alleen om de producten gaat, maar ook om de connotaties en het ideeëngoed die er aan vasthangen. De elite blijkt daar zeer ontvankelijk voor. Ook de stedelijke wooncultuur (de huizen van de elite) vertoont rond 10 nC al de eerste Romeinse kenmerken : huizen krijgen soms een kelder. Stallingen verdwijnen nog niet uit het stadsbeeld De stadsplattegrond is nog maar spaarzaam ingevuld met bewoning.

 

Op het platteland bestaan verschillende types nederzettingen: geïsoleerde boerderijen, kleine open nederzettingen en omheinde nederzettingen. De inheemse woonstalhuizen blijven nog een tijdlang in gebruik (hoewel de Romeinen het een barbaarse gewoonte vinden om met vee onder één dak te leven), men houdt een breedspectrumeconomie aan en runderen blijven een belangrijk statussymbool. Maar al vrij snel – vanaf ca 10 vC, tijdens het ontstaan van Tongeren – maakt de aristocratie, in samenwerking met de Romeinse leiding, een begin met de landinrichting. Ze verwerven landerijen in de wijdere omgeving van de stad. Bepaalde nederzettingen worden omgevormd tot meer grootschalige landbouwbedrijven met meer intensieve teelten, terwijl de niet – levensvatbare eenheden verdwijnen. De exploitanten zijn doorgaans clientes van de stedelijke elite, die ook een villaverblijf op het platteland heeft.

 

Een goede 40 % van alle villaterreinen in Haspengouw is reeds vóór 69 nC ontstaan. De gebouwen op het erf zijn in de eerste fase nog in houtleem gebouwd, na ca 69 vooral in steen. De bedrijven leveren van in het begin (zij het in beperktere hoeveelheden dan later) graan aan de kampen in de Rijnzone. Ook in Haspengouw groeit het belang van rundveehouderij, onder andere omwille van de secundaire producten (leder, hoorn, been, vet) die rendabel zijn in een marktgerichte economie, en als trekdier en mestproducent. De dieren krijgen stilaan meer schofthoogte (in de BT en IJZT waren ze klein, en ging het meer om aantallen als sociaal kapitaal dan om opbrengst) door betere fokmethoden en import uit het zuiden. Men ondervindt al snel de voordelen van dit soort economie en van de handelsnetwerken.

 

Dagelijkse producten worden lokaal verhandeld, speciale, exclusievere waren (vb ‘Belgisch’ aardewerk) verkrijgt men via regionale contacten, en alleen de echte luxeproducten (wijn etc) komen via de langeafstandsnetwerken. Er zijn nog geen echte marktplaatsen, alles verloopt eerder via informele contacten langs de wegen.

 

Zeer vroeg , rond het begin van de jaartelling, ontstaan de vici, kleine plattelandscentra die vaak rond een nieuwe, door de plaatselijke elite opgerichte cultusplaats groeien. In het MDS-gebied (de noordelijke zandgronden) zijn er ook vroege Romeinse sporen, bijvoorbeeld onder de vorm van rituele depositie van mantelspelden op de traditionele cultusplaatsen, die in gebruik blijven en soms aansluiten op begraafplaatsen uit vorige perioden. De heiligdommen worden de scène voor de cultus van het martiale. Voor het merendeel blijft de streek ruraal. De villaplattegrond lijkt onverenigbaar met de functies van de inheemse woonstalhuizen (de streek blijft vooral gericht op veehouderij), zodat het villamodel geen ingang vindt. De geijkte combinatie villa – tumulus komt in Noord-Brabant (N) maar één maal voor. Ook de pastorale mentaliteit die bijvoorbeeld nog altijd vasthoudt aan een eerder collectieve claim op een groot deel van de gronden (daar waar in het zuiden landbezit de basis van de elite vormt) maakt dat het MDS-gebied van Haspengouw blijft verschillen.

 

Rond 50 nC nemen de inwoners van Tongeren steeds meer afstand van hun traditionele leefcultuur. De stadsstraten worden verhard met grind (uit de Maasterrassen), er verschijnt een nieuw woningtype, volledig Romeins qua concept, technologie en afwerking (vb fresco’s); vermoedelijk wordt een eerste tempelgebouw opgericht; aan de uitvalswegen ontstaan grafvelden voor de inwoners, wier aantallen groeien. Hun consumptiepatroon verandert: de zeer diverse teelten verdwijnen stilaan en de mensen voeden zich nu voornamelijk met tarwe en gerst. Deze worden, om het risico te spreiden, gemengd verbouwd, en zijn voornamelijk bestemd voor de export naar de limes (de grenszone aan de Rijn) die nu volledig uitgebouwd is. De markteconomie komt op stoom, in Haspengouw en MDS-gebied intensifieert de geldcirculatie.

 

Ook het MDS-gebied wordt meer en meer in het Romeinse economische systeem opgenomen: de runderteelt begint uitbreiding te nemen (wat we afleiden uit de langere stalgedeelten van de woonstalhuizen) Het is mogelijk dat de dieren in de Kempen opgroeien, en vervolgens naar de Maasvallei gebracht worden om daar afgemest en geslacht te worden. Romeinse producten en consumptiegoederen worden ook in het MDS-gebied courant.

 

Voor het eerst wordt expliciet van ‘Tungri’ gesproken in een tekst van Tacitus (55-120 nC). De Tungrische militairen worden nu veeleer structureel, als echte legereenheden, aan de Rijngrens ingezet, maar hebben nog altijd hun eigen aanvoerders.

 

De martialiteit vormt een van de katalysators voor de romanisering. In het MDS-gebied is het concept van oudsher verbonden met de godheid Magusanus. In de Augusteïsche periode (ca 30 vC –15 nC), in de loop van één of twee generaties, vindt een versmelting plaats met de Romeinse godheid Hercules tot Hercules-Magusanus. Deze Hercules-Magusanus wordt de voornaamste godheid van de bevolking in het MDS-gebied, en wordt waarschijnlijk vereerd op de cultusplaatsen van boven-lokale betekenis, waar initiatieriten (bijvoorbeeld de overgang van kind naar krijger) en feesten plaatsvinden. Deze rituele feesten verlopen overigens al snel à la Romaine: rundsvlees wordt gegrild, er wordt olijfolie en wijn gebruikt. Bij de initiatieriten worden naar inheemse gewoonte wapens gedeponeerd. Als men landbouwwerktuigen deponeert verwijst dit mogelijk naar Hercules als geluksbrenger in de landbouw. Op cultusplaatsen waar vrouwelijke godheden vereerd worden, vinden we eerder armbanden etc als votiefgaven. De vrouwelijke godheden – moedergodinnen / matrones / vruchtbaarheidsgodinnen – blijven in tegenstelling tot de mannelijke ( = belangrijke) godheden veeleer ‘gespaard’ van romanisering of versmelting met Romeinse godheden en behouden veeleer hun lokale betekenis, die ze overigens al in de Late IJzertijd hadden .

 

De Tungri nemen in 69 deel aan de opstand van de Bataven onder leiding Iulius Civilis. De opstand wordt neergeslagen, Tongeren wordt in de as gelegd. Na deze gebeurtenissen wordt de martiale cultuur in het gebied aan banden gelegd. De elites en hun militaire Gefolgschaften die bij het oproer betrokken waren, verdwijnen en er komt een ander soort vooraanstaanden in hun plaats, die vooral met handel en grondbezit rijk geworden zijn; vooraanstaanden, die trouw gebleven zijn aan de Romeinen, behouden hun positie. De homogeen Tungrische hulptroepen met hun eigen bevelvoering worden opgeheven, en Tungrische soldaten worden naar de uithoeken van het Romeinse Rijk verplaatst (Hadrianuswal, Mauretanië, Donaugebied). De martiale ideologie wordt gekanaliseerd in reguliere legerdienst, terwijl de onderlinge competitie tussen de elites nu gesublimeerd wordt in de ‘liberalitas’-idee: de elite sponsort en financiert de monumentalisering van openbare gebouwen. Op de plaats van een aantal plattelandsheiligdommen verrijst door deze evolutie een Romeins aandoend tempelgebouwtje. De rituele deponeringen (vooral die van wapentuig) in verband met Hercules Magusanus op de cultusplaatsen lopen merkbaar terug, en wapendracht wordt veelal verboden. In 250 zullen alle cultusplaatsen van inheemse oorsprong in onbruik geraakt zijn.

 

Tongeren wordt opnieuw opgebouwd. Twee types woningen domineren: langwerpige huizen, waar meestal artisanale activiteiten plaatsvinden, en een type, dat rond een binnenplaats geschikt is en als woning dient. Boven een stenen sokkel zijn de muren uit vakwerk opgetrokken, en soms helemaal in steen. In de interieurs worden Romeins vloerbeton, soms mozaïek, en pleisterwerk met fresco’s verwerkt. Het aquaduct dateert waarschijnlijk van de periode tussen 70 en 100. Buiten de stad komen graanopslagplaatsen in vakwerkbouw.

 

De nieuwe elites zijn de eigenaars van de villadomeinen, maar investeren ook in de ambachten of financieren dit soort ondernemingen. Zowel de landbouwers als de ambachtslieden leven in een patroon -cliëntrelatie met de elite.

 

Voor de lokale economie begint een periode van algemene hoogconjunctuur tot ca 200. Het Haspengouwse platteland wordt in deze periode quasi volledig in cultuur gebracht: het is rond 150 in nog veel grotere mate ontbost dan in de Late IJzertijd, alle beschikbare grond gaat naar de grootschalige villabedrijven. De productie – overschotten zijn maximaal, het aanbod van (ook nieuwe) plantaardige consumptiegoederen is ongekend. In het MDS-gebied – nog altijd voor 95 % een ‘non-villalandschap – ontwikkelen enkele inheemse woonstalhuizen zich tot zg. proto-vilae (soms enkel een Romeins detail zoals een houten porticus-ingang), in het Maasland groeien dergelijke proto- villae soms uit tot echte villae. Het MDS-gebied blijft de streek van de veeteelt (rund, ook paard)

 

Wanneer Tongeren rond 150 het statuut van municipium (districtshoofdplaats) krijgt, heeft de stad een bijna volledig ‘Romeins’ uitzicht. Een muur – als symbool voor het administratieve statuut – van 4500 meter omsluit een 150 hectaren groot stadsgebied, met verschillende sectoren. Bij de stenen tempel, op het hoogste punt, liggen de administratieve en commerciële functies, en allicht ook het forum. Daarbuiten bevinden zich de rijkere residentiële wijken, met hier en daar ook wat ambachtelijke activiteit. De zuidelijke sector aan de rivier de Jeker is waarschijnlijk de locatie voor ambachten, bedrijfjes en een haventje. Aan de uitvalswegen groeien de grafvelden aan; de stedelijke graanopslagplaatsen zijn nu in steen gebouwd.

 

Voorlopig verwerft alleen een aantal ambtenaren het Romeinse burgerrecht. Het zal tot 212 duren tot alle vrije mannen zich Romeins burger mogen noemen. Het is mogelijk dat er een wijdverspreide kennis van het Latijn – gesproken en geschreven – bestaat, en dat de streektaal zelfs verdrongen wordt door een volkse variant van het Latijn, misschien met invloeden uit het militaire jargon en elementen uit de streektaal.

 

Het laatste kwart van de tweede eeuw brengt voor heel NW-Europa een economische stagnatie. Het lijkt er mogelijk op dat het klimaat, tot dan toe stabiel, vrij warm en erg vochtig (Roman Optimum, vanaf ca 45 vC), instabiel en koeler wordt, met droogten en strenge winters. In Haspengouw zijn de eerste tekenen zichtbaar van bodemerosie, door de zeer intense en langdurige exploitatie van de lössgronden die ook in de behoeften van de gegroeide bevolking moeten voorzien. Desondanks blijven de villae in bedrijf, maar de exploitatie lijkt iets kleinschaliger te worden. In het MDS-gebied probeert men de bodemdegradatie het hoofd te bieden door de landbouwgronden proberen te verrijken met de mest uit de potstallen (verdiepte stalgedeelten, waar mest zich gedurende de winter in opstapelt). Ondanks deze ongunstige evoluties, ondanks de eerste raids van Germanen in de Romeinse grenszones, en ondanks het feit dat Tongeren bij een van die raids door de Chatten gebrandschat wordt, is van de malaise voorlopig weinig te merken in de stad.

 

Rond 253 Er heerst een grootschalige economische, politieke en mogelijk ook ecologische crisis (N-Gallië). De Romeinse overheid organiseert administratieve hervormingen (civitas Tungrorum onder Germania Secunda, nieuwe militaire verdedigingstrategieën aan de grenzen en in grensgebieden), maar de desintegratie van de bestaande orde gaat verder. Sommige van de wegens de demografische neergang op het platteland verlaten villaterreinen worden stilaan opnieuw ingenomen door Germaanse immigranten, maar de agrarische activiteit is er niet meer zo grootschalig. Veel landbouwarealen keren terug naar natuurlijke staat. Enerzijds zijn er de meest destabiliserende raids door Germanen tot dan toe (Tongeren brandt in 275), anderzijds bestaan de hulptroepen vanaf 300 voor groot deel uit Germanen. Geen feitelijk / effectief Romeins bestuur / controle meer ten noorden van de weg Boulogne S.-Mer / Tongeren / Keulen (MDS-gebied) Na een of twee generaties ontstaat door aanwezigheid Germaanse kolonisten en militairen al een Gallo-Germaanse cultuur.

 

Mogelijke tekenen van bodemdegradatie, verslechterend klimaat, de instabiele politieke situatie en de reeds rond 170 ingezette economische stagnatie leiden circa 250 tot een grootschalige economische crisis in het noordwesten van het Romeinse Rijk. Het systeem raakt in een neerwaartse spiraal, waaruit het nooit meer opnieuw tot het niveau van de bloeitijd zal opstijgen. De economische neergang zorgt er voor dat het platteland – nu de demografie weer het niveau van de Vroege Ijzertijd heeft bereikt – vanaf het begin van de derde eeuw stilaan opnieuw ontvolkt, en deze tendens wordt nog versterkt door de raids van Germanen die de grenszone heeft gekend vanaf ca 170. Sommige villa’s worden effectief geplunderd en in brand gestoken, veel villabewoners nemen hun voorzorgen door kapitaal (munten, kostbaarheden) te begraven.

 

De maatregelen van opeenvolgende Romeinse keizers voor economisch herstel van de plattelandseconomie lijken veeleer de landvlucht nog in de hand te werken: kleine pachters worden geruïneerd en raken in een soort totale sociale afhankelijkheid, en ook bij handelaars en ambachtswerkers komt de crisis hard aan. Een bestuurlijke herinrichting, waarbij de civitas Tungrorum bij de provincie Germania Inferior komt, loopt parallel met een nieuwe Romeinse militaire strategie in de grensgebieden. De diepteverdediging krijgt een infrastructuur in het hinterland. Op regelmatige afstand langs het wegennet komen nieuwe versterkingen (kampen of wachtposten), steden en vici krijgen een defensieve omwalling. Deze infrastructuur wordt bemand met eenheden die mobieler zijn dan voorheen (bijv. meer ruiterij). Reservekorpsen uit het binnenland (comitatenses) staan in voor de veiligheid van een bepaald gebied, maar kunnen ook aan de Rijngrens ingezet worden. Elke provincie staat onder het bevel van één militaire gezagvoerder.

 

In het kader van deze maatregelen wordt de stadsmuur van Tongeren verkort, op strategische plaatsen komt er ook een spitsgracht. Voor de nieuwe secties van de muur wordt afbraakmateriaal gebruikt van de woningen die nu buiten de stadsmuur vallen en andere gebouwen (onder meer de graanopslagplaatsen). De stad krimpt tot één derde van de vroegere oppervlakte Ze wordt voortaan beter verdedigbaar (ca 276 is de stad nogmaals in de as gelegd) en wordt een schakel in de linie langs de weg Bavay-Keulen. In Tongeren of omgeving is blijkbaar ook een afdeling comitatenses gestationeerd, de Tungrecani, die in 312 door keizer Constantijn naar Italië worden verplaatst.

 

De maatregelen zijn in zoverre ineffectief, dat vanaf de late 3de eeuw het gebied tussen Beneden-Rijn en de lijn Bavay-Keulen, hoewel officieel deel van het Romeinse Rijk, niet meer onder militaire controle is, en de feitelijke grens gevormd wordt door de as Oudenburg – Tongeren. Anderzijds zorgt de militaire strategie er ook voor dat groepjes Germanen, als krijgsgevangenen of alleszins onder dwang, een aantal verlaten villaterreinen opnieuw in cultuur brengen. Ze zetten er de landbouwexploitatie op kleinere schaal (en meer gediversifieerd) verder. Ze zijn vrijwel rechteloos, moeten belastingen afdragen en helpen bij de verdediging van het hinterland. Andere Germanen komen uit vrije wil in Gallia wonen. Het zijn veelal kleinere familiegroepen, die gewaardeerde militaire bijstand leveren. Er zijn ook individuele Germanen als regulier Romeins soldaat in dienst. Grotere, eerder militaire groepen (Frankische leiders met hun Gefolgschaft) sluiten een verdrag met de Romeinen: tegen vergoeding (geld, goederen, land) verdedigen ze de grenzen van het Rijk tegen andere Germanen. Al deze groepen arriveren vanaf ca 300-325. Ze vermengen zich relatief snel met de oorspronkelijke bewoners, en na één of twee generaties is de Gallo- Romeinse cultuur al getransformeerd in een Gallo-Germaanse. De Germaanse component blijkt vooral uit het zelfvoorzienende van de landbouw, en uit de martiale cultuur, die een kans krijgt waar het Romeinse gezag verzwakt. De vermenging is af te lezen uit de bijgaven in graven van Gallo-Germanen, die soms gewoon op een Gallo-Romeins grafveld een plaats krijgen. De wapens, gordelgarnituren en een bepaald type van mantelspelden zijn veelal Germaans, het vaatwerk (sigillata, glas, brons…), munten en sieraden zijn meestendeels Gallo-Romeins. Al deze Germaanse groepen die in militaire context samenkomen, vormen op termijn ook nieuwe stamverbanden, met een nieuwe identiteit.

 

Rond 350 is het MDS-gebied vrijwel leeggelopen. In de Maasvallei en de zone tussen Rijnlimes en de weg Bavay-Tongeren ontstaan een aantal nieuwe Germaans -Frankische nederzettingen, soms rond een vervallen villa. Een nederzetting bestaat uit ten hoogste 3 erven. Op een erf vinden we een(woonstal?)huis, spiekertjes (graanopslagplaatsen) en hutkommen (typisch Germaanse artisanale ateliertjes) De landbouwactiviteiten lijken weinig intens: misschien komt een deel van de inkomsten van de mannen in dienst bij het Romeinse leger of de hulptroepen, want soms is een dergelijke nederzetting een schakel in de Maasverdediging.

 

De periode 300-350 verloopt voor Tongeren relatief rustig en zelfs voorspoedig. Er zijn aanwijzingen voor thermen en luxueuze stadswoningen, maar verder is over de bewoning in die periode weinig geweten. Een aantal noodbegravingen op het zuidwestgrafveld zijn waarschijnlijk tekenen dat rond 350 de Franken in de omgeving opduiken. Vanaf het midden van de vierde eeuw daalt de bevolking gestaag, tot de stad in de eerste decennia na 400 vrijwel verlaten lijkt. Stedelijke centra die nog bewoond blijven (o.a. Maastricht), lijken een eerder autarkisch economisch leven te kennen: handel en nijverheid zijn niet langer vooral op de buitenwereld gericht.

 

Het christendom blijft alsnog beperkt tot de gebieden die sterk geromaniseerd zijn (dwz ongeveer ten zuiden van de heirweg Bavay-Keulen). Het geloof dringt pas in de 6de en 7de eeuw ten noorden daarvan door: tot zolang leeft daar het Germaanse en Gallo-Germaanse gedachtegoed, dat een aantal goden kent en een mythische perceptie van zijn leefwereld heeft. De graven van de eerste christenen in Tongeren dateren uit de vierde eeuw. In 375 wordt het christendom de officiële eredienst in het Romeinse Rijk. Er ontwikkelt zich een netwerk van bisdommen. Civitas- en provinciehoofdplaatsen worden bisschopszetels: de bisschoppen zijn figuren uit de plaatselijke elite en beginnen ook in bestuur en rechtspraak een vooraanstaande rol te spelen.

 

Tot kort voor zijn dood (384) verblijft bisschop Servatius in Tongeren. De overlevering wil dat hij op het einde van zijn leven terugkeert naar Maastricht. Misschien doet hij dat omdat daar de machtsbasis van zijn aristocratische familie ligt: een begrafenis is een uiting en bevestiging van de machts- of territoriumclaim van de elite, het graf van een bisschop is een belangrijke focus van religieuze verering en een statuselement voor een stad.

 

Het Romeinse defensiesysteem is financieel en administratief niet meer houdbaar en vanaf 425 wordt Belgica alleen nog door Germaanse hulptroepen verdedigd. Dit maakt tussen 450 – 475 een nieuwe Germaanse beweging mogelijk, die in onze streken – en in de rest van het land – de reeds geromaniseerde laeti (de gedwongen Germaanse settlers) ten zuiden van de heirweg Bavay – Keulen ontmoet. Ten noorden van die lijn vindt de Germaanse taal ingang, in het geromaniseerde zuiden zullen zich de Romaanse talen ontwikkelen. De reeds aanwezige Germaanse groepen verdedigen en vrijwaren het gebied waarvoor ze instaan tegen de nieuwkomers. Vermits ze de enige militaire macht zijn in het gebied, stellen ze zich meer en meer onafhankelijk op van Rome en gaan ze met elkaar in competitie voor macht en controle over land. Zo kan een zekere Chlodio in de eerste helft van de 5de eeuw een soort koninkrijkje opbouwen in de Kempen, dat hij uitbreidt naar Kamerijk (N -Frankrijk) en in 450 zelfs tot het gebied van de Somme. Het westen van België is in handen van Saksen en Salische Franken, in het oosten zijn de Rijnlandse (Ripuarische) Franken meester. Ondanks alles zijn er her en der nog geïsoleerde gebieden onder het bestuur van een Romein. In de loop van de 5de eeuw vallen militaire en bestuurlijke macht weer samen: de Romeinse keizers delegeren ook het bestuur aan de bevelvoerders van de Germaanse hulptroepen. Een van deze bevelhebbers is Childerik (+ 481), de laatste trouwe bondgenoot van de Romeinen. Hij wordt gouverneur van de provincie Belgica Secunda (N – Frankrijk, Z-België) Hij is de stamvader van de dynastie die de volgende eeuwen zal bepalen.

 

Stilaan ontstaat, na een periode van destabilisering, raids, Germaanse infiltratie en nieuwe vestigingen, de-romanisering ten voordele van een Gallo-Germaans cultuurpatroon, en gestage achteruitgang van Romeinse controle en invloed, een nieuw evenwicht. In 476 wordt de laatste Romeinse keizer afgezet en met hem sterft het Romeinse Rijk.

 

Rond 481 Na de val van het RR en de dood van Childerik komt Clovis in 482 als eerste geheel zelfstandige Germaanse koning in Gallië naar voren. Hij verenigt de Franken in één rijk door o.m. de Rijnlandse Franken te verslaan in 491; in 508 erkennen ze hem als koning, waarbij ook de civitas Tungrorum onder zijn gezag komt. Eerste geschreven Frankische wetgeving. Bevolkingsdichtheid zeer laag, verspreide erfbewoning. Maastricht wordt belangrijkste –enige – centrum (vnl als residentie aristocratie). Nieuwe en anderssoortige centrale grafvelden (OW –graven, rijengraven, 1 centraal grafveld voor verschillende nederzettingen)

 

Clovis volgt in 481 zijn vader Childerik op als leider van de Salische Franken Hij verovert vanuit het kerngebied tussen Loire en Somme één na één de kleine Frankische koninkrijkjes en voltooit de vereniging van alle Franken in één rijk in 508, met de overwinning op de Rijnlandse Franken, een machtsblok dat even machtig was als het Salische en waartoe ook onze streken behoren. Na Clovis (+ 511) wordt het rijk in de loop van ca 120 jaar vele malen verdeeld, opnieuw verenigd en weer verdeeld, onder diverse afstammelingen en takken van de Merovingische dynastie. Dagobert (+639) is de laatste markante Merovingische figuur. Daaarna volgt een uiterst verwarrende politieke situatie en komt de effectieve macht in handen van ambtenaren / bestuurders, de hofmeiers. Deze macht achter de schermen culmineert in Karel Martel die overlijdt in 741.

 

De diverse Frankische heersers zetten begin 500 en begin 600 de eerste Frankische wetgeving op schrift, waarin naast eigendomsrechten ook de sociale structuur wordt beschreven. De Frankische samenleving is erg gelaagd qua status en materieel bezit. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen aristocraten en het volk, tussen leken en bisschoppen (meestal aristocraten), vrije en onvrije mensen, mannen en vrouwen, Franken en Gallo-Romeinen. Belastingen worden al van in de 5de eeuw niet meer geheven: ze worden vervangen door een stelsel van afdrachten, diensten etc. In de zesde eeuw slaan de koningen munten die teruggaan op Romeinse voorbeelden. De Franken kennen echter geen volwaardige monetaire economie. Munten van edelmetaal hebben vaak eerder een waarde als schat, juweel of prestigieus ruilmiddel, met vaak symbolische connotaties.

 

Alle Merovingische koningen zijn, na de doop van Clovis (496), christenen. Ze zien zichzelf, ook wat dit betreft, als de legitieme opvolgers en de gelijken van de vroegere Romeinse keizers; bovendien is het in hun voordeel een goede relatie te hebben met de geestelijke leiders, de bisschoppen, die al van in de 5de eeuw ook veel bestuurlijke en rechterlijke macht en invloed hebben opgebouwd.

 

Rond 550 wordt het MDS-gebied, dat 200 jaar daarvoor verlaten werd en in tussentijd opnieuw bebost is geraakt, opnieuw gekoloniseerd. De nieuwkomers kunnen door de aard van de begroeiing (loofbos) de geschikte locaties herkennen (op de woeste gronden staan eiken en berken of heide, deze worden gemeden) en vestigen zich bij voorkeur, zoals in de prehistorie, op de leemzandgronden. Twee tot drie families vormen een kleine nederzettingen. Ze bemesten en beplaggen (bemesten met humusrijke grond van elders) de kleinschalige akkers en laten ze regelmatig braak liggen. Het beplaggen maakt de grond ook geschikt voor nieuwe teelten (vnl rogge), maar het accent ligt toch op veehouderij.

 

De focus voor en symbool van de lokale groep van een nederzetting is het centrale grafveld, meestal op een helling bij een waterloop. Soms liggen ze in de buurt van een villaruïne of een tumulus. (Overigens worden de prehistorische grafheuvels of urnenvelden gerespecteerd als mythische, voorouderlijke plaatsen). De graven zijn in rijen geschikt en oost-west georiënteerd; het hoofd van de overledene ligt in het westen. Een overledene krijgt diverse grafgiften mee, symbolen van gedachtegoed en waarden van de gemeenschap. Wapens getuigen van martiale waarden, diverse soorten vaatwerk verwijzen naar (cultische?) festiviteiten, status wordt uitgedrukt door juwelen, versieringselementen op gordels etc. De begrafenis op zich is waarschijnlijk slechts een onderdeel van complexe en langdurige funeraire rituelen, die op hun beurt weer passen in een min of meer vast repertoire en cyclus van rituelen en cultussen die het bovennatuurlijke stevig verankeren in het dagelijkse leven. Misschien is getolereerde grafroof zelfs – door verwanten van de overledene -een onderdeel van de spirituele gewoonten: misschien recuperen de nabestaanden samen met de grafgiften ook het symbolisch-magische ‘kapitaal’ van de objecten.

 

Het merendeel van het platteland is in de zesde eeuw nog niet gekerstend. Het christelijke leven speelt zich voornamelijk in de stedelijke centra af, die nog enige bewoning kennen. Het is immers niet vooral aan economie of handel toe te schrijven, of een stad al dan niet overleeft. Deze steden hebben hun relatieve bloei vooral te danken aan de aanwezigheid van machtige en gekerstende aristocratische families, die meestal een bisschop – drager van de Romeinse tradities – in hun rangen tellen, en veel landerijen bezitten in de wijde omgeving. Bijkomende troeven zijn een bedevaartsplaats rond het graf van een heilige (vaak een bisschop) en het feit dat het Merovingische vorstenhuis er belangen of bezittingen heeft. De meeste van deze steden hebben ook een aantal andere items gemeen: ze liggen aan een brug of oversteekplaats, ze hebben een laat-Romeinse versterking, een OLV-kerk en een artisanaal kwartier. Tongeren heeft in deze periode geen van deze kenmerken. Er is alleen een eerste zaalkerkje uit de 5de of 6de eeuw, binnen de omtrek van de huidige basiliek. De stad is verlaten, de grafvelden worden niet meer gebruikt, maar de ruïnes lijken nog en bepaalde aantrekkingskracht te hebben, getuige twee geïsoleerde begravingen in het bouwpuin.

 

Vanaf 600 begint de aristocratie het eigendomsrecht over gronden en landerijen te verwerven, waar ze voorheen slechts een soort vruchtgebruik kon laten gelden. Ongeveer vijftig jaar later verandert het bewoningspatroon op het platteland: de verspreide nederzettingen worden verlaten, er ontstaan nieuwe clusters van kernnederzettingen met daar rond een aantal secundaire bewoningslocaties. De kernnederzettingen zijn waarschijnlijk het centrum van de uitgestrekte aristocratische domeinen die vanaf 600 zijn ontstaan. Een kernnederzetting telt 5 tot 6 boerderijen (hoofdgebouw met bijgebouwen en waterput). Op het erf van sommige boerderijen is het wapengraf van de veronderstelde stichter van de gemeenschap te vinden. Dit graf drukt waarschijnlijk verbondenheid met het domein en legitimering van de landclaim uit. De graven van de andere leden van de gemeenschap bevinden zich elders, misschien zelfs buiten het domein in de buurt van een christelijke cultusplaats. Een graf in de buurt van de laatste rustplaats van een heilige is immers erg in trek gekomen. De grafgiften van gewone leden van de gemeenschap zijn nu ook minder in aantal en meer gestandaardiseerd (minder nadruk op geslacht, levenscyclus van de overledene) Na 700 worden de oude grafvelden opgegeven en verdwijnt grotendeels het gebruik om voorwerpen mee te geven in het graf. De kerk –via haar bedienaars, de priesters – krijgt greep op het begrafenisritueel. Voortaan kan de statusgerichte competitie tussen families, die zich uitte door grafgiften, locatie en uitzicht van de begraafplaats, gekanaliseerd worden door het aantal opgedragen gedenkmissen en –gebeden. Deze gebedsdiensten etc worden betaald met schenkingen van gronden of andere eigendommen aan clerus en kloosters.

 

Sommige kernnederzettingen krijgen midden 7de eeuw een grafkerkje. Daar ligt vaak een vooraanstaande aristocraat – de stichter van het domein – begraven. Blijkbaar heeft de aristocratie deze gewoonte uit de steden geëxporteerd. Begravingen binnen de kerkmuren zijn in feite verboden, maar prestigieus : de bisschop moet er toestemming voor geven. De tweede beste plaats voor een graf is tegen de buitenmuur van de kerk. (De kerk in Tongeren wordt tussen 550 en 650 verbouwd en in 7de eeuw de komt er een grafveldje: de graven zijn O-W georiënteerd, er zijn geen bijgaven.)

 

Overigens geeft de aristocratie diverse impulsen aan de kerstening van het platteland. Bisschoppen behoren meestal tot de elite, de grafkerkjes groeien op termijn uit tot kerkjes voor de lokale gemeenschap, en de elites begunstigen vanaf de 7de eeuw de stichting en ontwikkeling van kloosters in Munsterbilzen, Sint-Truiden en Wintershoven. De plattelandsbevolking houdt echter nog lang aan de traditionele (animistische) opvattingen vast. Niet alleen de prediking, maar ook het voorbeeld van de aristocratie en de bewuste strategie van de geestelijkheid om het oude gedachtegoed gedeeltelijk te tolereren en te incorporeren, brengt de mensen stilaan dichterbij het christendom.

 

Rond 752 Met Pepijn III, in 752 door de Franken als koning gekozen en door de paus bekrachtigd, wordt basis gelegd van Karolingische dynastie en begint de stabilisering van het Frankische rijk tot ca 840. De wijde regio (+/- de Euregio) is Karolingisch kernland. Tongeren is een van de vele koninklijke domeinen van de dynastie in onze streken, en wordt door Pepijn III geschonken aan de bisschop van Luik. Op de aristocratische domeinen zijn de clientes steeds afhankelijker van de patrones (de aristocraten). In 771 komt Karel de Grote aan de macht. Tot 800 breidt hij zijn rijk uit tot iets van het van formaat van het vroegere RR (restauratio Imperii). KDG wordt tot keizer gekroond in 800. Wetgevende hervormingen, bestuurlijke edicten. Christianisatie zet nu overal, in alle lagen van de bevolking en voorgoed in (maar behoudt tot ver in ME ‘animistische’ elementen.) Meer en meer kerken worden gebouwd op het platteland.

 

In 752 wordt Pepijn III de Korte door de Frankische adel als koning gekozen. Hij wordt in 754 door de paus gezalfd, en hiermee worden de aanspraken van zijn familie op de macht bekrachtigd. Hij wordt in 771 opgevolgd door Karel de Grote, die stabiliteit brengt en vroegere hervormingen tot een goed einde brengt of nieuwe doorvoert. Hij is de vader van een enorm aantal wettelijke bepalingen en richtlijnen, en legt de basis voor het bestuur gedurende generaties. De stabiliteit wordt zo nodig met de wapens afgedwongen: elke jaar (van lente tot herfst) trekt hij ten oorlog met een leger dat meestal beter uitgerust en georganiseerd is dan dat van zijn tegenstanders. In 800 heeft hij zoveel gebied veroverd, dat zijn rijk de omvang van het vroegere Romeinse Rijk begint te benaderen. Deze ‘herleving’ van het Romeinse Rijk wordt symbolisch bezegeld door de keizerskroning in Rome.

 

Onze streken vormen het hartland van het Karolingische Rijk: de Pepinidische dynastie is afkomstig uit het Rijn-Maas-Moezelgebied. In het Maasland liggen veel kroondomeinen en verblijfplaatsen (Herstal, Meersen, Elsloo). Ook ten zuiden van Tongeren (Lauw, Rutten, Hamal) heeft de koninklijke familie bezittingen; begin 9de eeuw wordt het vruchtgebruik ervan geschonken aan de OLV-kerk in Luik. De politieke macht blijft bij de koning. De koningen en hun hofhouding – en vooral Karel de Grote – reizen voortdurend van kroondomein naar kroondomein, van palts (paleis) naar palts. (waarschijnlijk ook omdat geen domein draagkrachtig genoeg is om permanent een hofhouding te onderhouden.)

 

Rond 800 verschijnen de Vikings in W-Europa. Vanaf het midden van de 9de eeuw stichten ze her en der ( o.a. in Nederlands Limburg) semi- permanente uitvalsbases in het binnenland, van waar ze onder meer Luik en Tongeren overvallen. Men verdedigt zich met vluchtburgen en versterkingen, onder meer in de Maasvallei en op sommige adellijke domeinen. Tot dan toe waren eventuele verdedigingswerken voornamelijk gebaseerd op oude Romeinse resten.

 

De maatschappij, die geleid wordt door een aristocratische elite, waarvan een groot deel van de bevolking sociaal-economisch als horige afhankelijk is (feodaliteit), wordt meer en meer gekerstend. Gedachtegoed en leefregels sijpelen van de maatschappelijke bovenlaag door naar beneden. Toch blijft het godsdienstige beleven van de bevolking een mengeling van magisch getint christendom (mirakels, verschijningen etc) en het oude (animistische) volksgeloof. Tekenend is bijvoorbeeld het idee dat de prehistorische grafheuvels en urnenvelden gezien worden als de woonplaats van de geesten van de voorvaderen of van aardgeesten (de latere kabouters!); soms vormen ze het toneel van oude rituelen of feesten, wat we in latere volksverhalen terugvinden als de heksensabbath. Het landschap blijft, als van oudsher, een ‘mythische’ ruimte. In dit soort gedachtewereld zijn relieken zeer belangrijk. Omdat N -Gallië relatief weinig heiligen kent (en dus weinig relieken en het daaraan verbonden prestige oplevert), komt een levendige handel in relieken op gang. De kloosterregels worden gestandaardiseerd onder Lodewijk de Vrome. Alle kloosterlingen volgen nu de Benedictijnse regel.

 

Na het overlijden van Karel de Grote (814) en de regering van Lodewijk de Vrome (+840) wordt het Karolingische Rijk verschillende malen herverdeeld. Door het verdrag van Verdun (843) komen onze streken bij het Frankische Middenrijk, door het verdrag van Meerssen (870) liggen we op de grens van het Oost- en Westfrankische rijk. Vanaf het verdrag van Verdun-Ribemont (880) horen we definitief bij het Oostfrankische Rijk, dat na de dood van de laatste Karolingische koning in 911 uiteenvalt in diverse hertogdommen. Onze regio ligt in het hertogdom Neder-Lotharingen. Koenraad I wordt door de hertogen verkozen als koning van het Oostfrankische Rijk. Zijn opvolger Hendrik I is de stamvader van de Ottoonse dynastie, die het Duitse Rijk zal leiden en opnieuw de Romeinse keizers als rolmodel zal nemen.

 

We schrijven 925. We staan aan het begin van de Volle Middeleeuwen.