Technische data

Architectuur en stedenbouw: krachtlijnen

 

1) Een hedendaags baken in een historisch landschap

 

Haast iedere stad, iedere plek, wordt gekenmerkt door een welbepaalde structuur die de dimensies van het gebouwde bepaalt, een typologisch ritme. Ook het afwezig zijn van een herkenbare structuur kan een stad haar eigenheid geven. Dit laatste is het geval in Tongeren : het grote en het kleine, het monument en de garage staan er letterlijk tegen elkaar. Juist die dualiteit is kenmerkend voor deze stad. Er is geen ‘gewogen gemiddelde’ voor deze stad. Wel is er een sterke innerlijke samenhang, die men architecturaal niet mag overbelichten, maar eerder van binnenuit suggereren.
Essentieel in heel de ontwerpfilosofie was dan ook de integratie van de cultuurhistorische bakens tot één ‘portaalruimte’, vertrekpunt van alle mogelijke stadswandelingen en labyrinthische ontdekkingstochten. We onderscheiden vijf elementen in deze binnenstedelijke cluster:
1) De basiliek met kloostergang
2) De romeinse toren en stadswal
3) Het ‘Vrijthof’
4) Het PGRM
5) De ‘Allée Verte’

Het herstellen en verstevigen van het stedelijk grid uit zich in de ritmering van straten en pleinen, en het gebruik van korte zichtlijnen. Door het vrijmaken van de rondgang rond de basiliek ontstaat er een stedelijke wandeling (A1, A2 en A3). De ingang van het vernieuwde PGRM wordt voorzien op een klein stedelijk plein aan de achterzijde van de basiliek (B). De bestaande Allée Verte zal in het nieuwe museum enkel visueel worden doorgetrokken (C). Het tracé zelf wordt omgelegd (D), zodat het bestaande en het nieuwe deel van het museum aaneengesloten kunnen worden. De omlegging maakt de verbreding van de Kielenstraat mogelijk. Door de omlegging wordt de nieuwe Allée Verte ’trappenvrij’.

2) Aspect en materiaalkeuze

 

Zoals we ook in het wedstrijddossier benadrukten, wil dit gebouw zich onopvallend, in de schaduw van de Basiliek, inpassen in de Tongerse identiteit. Het museum wil zich expliciet inschakelen in de labyrinthische structuur van de stad. Van daaruit ontstaat een complex geheel, een netwerk waarin de Basiliek, de Markt, het Vrijthof en de hoofdwinkelstraat een rol spelen.
Kon het oorspronkelijke Museum nog als ‘technische doos’, gezien worden, dan volgt de uitbreiding helemaal de logica van het stedelijke stapelhuis met alle connotaties die daaraan verbonden zijn: de hooizolder, de silo, het rurale, de kelder, maar ook het intiem kabinet, de privé-verzameling, de rommelschuif. Zoals de schuur de oogst herbergt, zo bevat het Museum een keur van gevonden voorwerpen, die eveneens vragen om betast te worden. En vooral: eenvoud, waardoor het stapelhuis altijd verwijst naar haar inhoud en niet naar zichzelf.
Deze soberheid linken wij aan een doorgedreven bouweconomie, een beaming van de Tongerse stedelijke identiteit, die sterk gericht is op aarde, diepte, verworteling, het ’no-nonsense’-gevoel van landbouwers. Het is de eenvoud die paradoxaal genoeg complexiteit oproept. De opslagplaats is rationeel, symmetrisch zelfs, maar juist daardoor geheimzinnig en ontvankelijk voor dingen die ons intrigeren, doen verwonderen. Het transparante glas dat op een (veel te) directe manier de relatie legde met de basiliek verdwijnt vrijwel geheel. Het Museum, als gebouw, als instituut, en als trekpleister wordt een object vol objecten, een soort lade waarin men haast als een voyeur binnenkijkt. Vandaar ook de idee om op het niveau van de ingang geen grote inkijk te voorzien, maar eerder de inkijk geheimzinnig te houden ‘onder de grote luifel’, om op die manier de zin in ontdekken op te roepen. De museale opstelling zal trouwens gebruik maken van multimediale technieken, die op hun beurt schaduw en halfduister nodig hebben.
Verder vraagt de Tongerse identiteit om sobere, sterke gebouwen met weinig details. Eén sterk blok-in-natuursteen was voldoende. En hieraan gekoppeld, is het sober gebruik van natuurlijke materialen een vanzelfsprekendheid (korrel, patine, geen kunststof of blinkende materialen). De publieke ruimte rond het gebouw speelt hierin een cruciale rol: het groen werkt daarbij verzachtend, verwijzend naar de landelijke traditie. Het water koppelt natuur aan cultuur: de waterloop van de benedenstad enerzijds, het door de Romeinse techniek binnengebrachte water in de bovenstad (aquaduct) anderzijds.
De nieuwbouw articuleert zich zo eenvoudig mogelijk: sterk, stil, gesloten,… maar ook aards en sensueel, met kleine openingen die verwijzen naar de poreuze stad. Zoveel mogelijk van het museum werd in de ondergrond ondergebracht, zodat het bovengronds volume beperkt blijft. Zo wordt het mogelijk om via verzonken buitentuinen het idee “archeologie” op te roepen, veel gefilterd daglicht binnen te halen en een avontuurlijke sfeer te creëren op –1. Dat geeft ons ook een conceptuele link met de Romeinse toren op het Vrijthof en de opgravingen in de ondergrond van de Basiliek.
In functie van het landelijk-stedelijke ‘stapelhuis’-gegeven is de materiaalkeuze uiteraard cruciaal. De keuze voor natuurstenen gevels was voor ons evident. Natuursteen krijgt met de jaren patine, waardoor het gebouw sneller opgaat in het grotere geheel. De gekozen natuursteen, Ceppo, is een wonderlijke steen. Ceppo is afkomstig van net boven Milaan. Bij het zagen worden ganse keien zichtbaar. Die keien leggen een haast directe link naar de vele keien die in de gevels van de basiliek verwerkt zijn. Vooral in de vrijgekomen achtergevels van de basiliek zijn ze heel duidelijk zichtbaar. En de Ceppo legt ook een directe link met de gezandstraalde betonnen wanden binnenin het museum.
De brute materialen enerzijds (muisgrijze natuursteen, donker metaal, kasseien, sterke volumes) en de stapelhuissfeer anderzijds (de natuur, de ‘buiten’, de akkers, de oogst, het stockeren), accentueren de “stadsidentiteit”. Het uiteindelijke aspect van de museale mantel laat zich in vier essentiële categorieën omschrijven: helderheid, eenvoud, materiaal en korrel.

3) Ontwerpproces en intern-museaal programma

 

Het conceptueel kader omschrijft Tongeren als ‘poreus’ : er is de korrelige muur die omsluit maar ook opent en uitnodigt door de ‘gaten’ die er doorheen de geschiedenis ontstaan zijn. In de uitbreidings-architectuur wilden we dit aan bod laten komen: kijken, aandacht, zichtbaarheid en verwondering ontstaan door overbrugbare obstakels, poreuze wanden en openingen. Net zoals de nieuwe museumsite relaties aangaat met haar (wijde) omgeving, zijn er ook visuele en fysische relaties tussen de verschillende museale functies, tussen oud en nieuw, tussen functies en omgeving. Het nieuwe museum wil architectuur “van binnen naar buiten” zijn: het museum is geen object of nog minder een vrijblijvende sculptuur, maar een mantel, een ‘huis’ voor menselijke belevingen rond ontdekking en verwondering. Het museum wordt ook interne ‘een stedelijk weefsel’, een wandeling door publieke ruimtes. Er zijn heel wat keuzemogelijkheden: om even af te stappen, om de collectie verder te bestuderen, om zelf te experimenteren, om wat te babbelen of te lezen.

 

En ook de materaailkeuze wil dat buitengevoel bestendigen. De in situ gestorte betonnen wanden werden gezandstraald en stralen alzo een brute kracht uit, maar worden op die manier ook ‘natuursteen’. De vloeren zijn ofwel in natuursteen (grote donkere tegels van 80x80cm), ofwel hout (mozaïekparket in gerecupereerde teak). De verlichting is sober, industrieel, zoals de buitenverlichting.