Recyclage, toeëigening, de ‘flexibele doos’

De architect als spelverdeler; het stedelijk spel als strijd om de ruimte tussen publiek en privaat. Stedelijke beleving draait vooral rond de mate waarin individuen of subculturen de publieke ruimte kunnen terugwinnen of recupereren. Over het belang van open vormen, ‘flexibele dozen’ die ook in de toekomst keuzes laten en het politiek debat over middelen en doeleinden verlengen.

Een stadhuis moet ooit een museum kunnen worden

‘Recuperatie’ is een essentieel beginsel van kwalitatieve architectuur, en we bedoelen het niet alleen ecologisch. Het betekent, in de ruimste zin, dat men nooit weet ‘van wie de stad nu eigenlijk is’. Ze is van de gebruiker/bewoner, die voortdurend nieuwe functies bedenkt voor dingen die er zijn. Zowel materieel als ruimtelijk. Socio-cultureel gaat het erom, dat de strijd om de publieke ruimte een positief gegeven is in de stedelijke context,- het is een basiskenmerk van stedelijke communicatie. Dat is een oeroud antropologisch verhaal, dat begint ergens in de savanne, toen de homo habilis het oerwoud verliet en het struikgewas ontdekte, waarachter hij ‘zijn ding’ kon doen. Elk openbaar gebouw, plein of zelfs maar een bushokje of zitbank, moet op een zeker moment toegeëigend kunnen worden door de gebruiker, die het zo in zijn privé-sfeer en virtueel territorium betrekt, alleen of met een groep, die een ‘subcultuur’ vormt. Dit proces behoort tot de immer veranderende stad: mensen komen en gaan, bezetten een plek om te praten of zomaar wat te kijken, en geven de plek dan weer door aan een andere gebruiker.
Architectuur moet dit proces uitlokken via een systeem van verleiding. In praktijk vraagt dit ook de nodige graad van flexibiliteit. In de limiet moet een gemeentehuis ook een winkel, een kantoorgebouw of een museum kunnen worden. Deze ‘doos’-dimensie vinden wij essentieel om identiteit als een dynamisch, evolutionair gegeven te kunnen ontwikkelen, via het samenspel van traditie en verandering. De architect opent op het einde van de bouwfase een ‘doos’ die alle actuele aspiraties vervult, maar die tegelijk nog talloze potenties bevat, de onvervulde dromen van een gemeenschap.

“De stad verandert en recycleert zich. De transformaties gebeuren zo snel dat men de indruk krijgt van meer in een soort stedelijke straalstroom te wervelen dan in de ‘città eterna’ te wandelen. In Rome bv. heerst een opmerkelijke nonchalance van de allochtonen tegenover het patrimonium, dat herbruikt wordt voor iets anders. Romeinse tempelzuilen kwamen in renaissance-paleizen terecht. Rome leeft economisch van het cultuurtoerisme, maar maakt zich tegelijk vrolijk om al dat gedoe of keert het zelfs de rug toe. Heel het Romeinse openbare leven is gericht op kleine, subtiele vormen van toeëigening waardoor de stad zich niet alleen ont-monumentaliseert, maar zich ook constant vernieuwt, materialen en ruimtes recycleert. Dat is een model voor elke stad.” (‘Passione Urbana’: I.2. ‘I love this dog – Over architectuur en leven’)