Het stedelijk organisme met een ‘biologische’ wetmatigheid

We zien de stad als een complex levend wezen met een geheugen, een groeiritme, en specifieke ‘plekken’. Architectuur als psycho-analyse van de duale stad.

De stad is een persoon

De klassieke manier om, sinds de oudheid, steden met personen (meestal godinnen) te identificeren, is niet toevallig. Steden zijn namelijk levende weefsels. Via het begrip ‘stedelijke identiteit’ bekijken we steden als bio-structuren, als personen met een fysiek geheugen (de architectuur), waarin het immaterieel geheugen (de verhalen) is geïncarneerd. Het groeiritme van de stad is zonder meer biologisch. Het is frappant om te zien hoe steden zich historisch als embryo’s ontwikkelden, vanuit een kerncel, naar de buitenwijken of ‘borghi’: elke uitstulping is weer een embryo, het grote spiegelt zich aan het kleine. Soms sterven ook cellen af, die door nieuwe worden vervangen: een organisme verandert constant en blijft toch gelijk aan zichzelf. Een nieuw stadskwartier is een jonge loot aan een oude stam, genetisch verwant maar toch ook verschillend van het ‘moederlichaam’. Bovendien bestaat het stedelijk lichaam uit zones, die op hun beurt weer uit deelzones bestaan, plekken met een eigen karakter en gevoeligheid, die toch ergens via een ‘zenuwstelsel’ tot het grote geheel behoren.
Door de stad te beschouwen als een persoon met verschillende bewustzijnslagen, een ‘diepte’ en een ‘oppervlakte’, stelt de architect zich op het therapeutisch standpunt van de psycho-analyticus, die een bepaalde ‘band’ met zijn object, de stad, moet ontwikkelen, gebaseerd op inleving en respect voor integriteit. Hij moet het onderste naar boven weten te halen. De stad is een complex wezen met een ‘mannelijke kant’ (puur rationele, de rasters, het totale overzicht…) en een ‘vrouwelijke kant’ (het gevoelsmatige, intieme, de geborgenheid, de ‘okselholtes’…).

“Er moet een architectuur mogelijk zijn die niet vanuit de dood en zelfdestructie vertrekt, maar die voortbouwt, verfijnt, uitdiept. Een architectuur van de verwondering én de herkenning, waarin het nieuwe een uitbreiding of een subtiele wending is, geen resultaat van een amputatie. Een architectuur tenslotte die de stad opvat als een levend wezen, waarin cellen ontstaan en afsterven, zonder dat de stad als individu wordt bedreigd. Als dit inzicht ‘on-modern’ is, het zij zo.” (‘Passione Urbana’: II-2.’La Mano del Santo – over het ‘locus’-principe van Aldo Rossi’)